Instellingen

1


Wie hecht geloof

aan wat wij hebben gehoord,-
de arm van de Ene,
   voor wie is die ontbloot?

2


Als een loot klom hij op
   voor zijn aanschijn,

als een wortel uit dorre aarde
had hij geen gestalte en geen luister;
wij zagen hem aan,
   maar hij had geen aanblik
   dat wij hem begeerd zouden hebben.

3


Veracht en gemeden door de mensen,

een man van smarten, bekend met ziekte,-
als een die het aanschijn voor ons verbergt,
veracht, wij hebben hem niet geacht.

4


En toch, ónze ziekten heeft hij gedragen,

onze smarten, hij heeft ze getorst;
en wij, wij hielden hem voor
gewoon een geplaagde,
   geslagen door God, die vernederde.

5


Maar hij werd doorboord
   om onze overschrijdingen,

verbrijzeld om onze ongerechtigheden;
de straf die ons de vrede aanbrengt
   was op hem,

door zijn striemen
   is ons genezing geworden.

6


Wij allen dwaalden als schapen,

ieder naar zijn eigen weg
   hebben wij ons gewend;

maar de Ene heeft op hem doen neerkomen
het onrecht van ons allen.

7


Hij werd mishandeld
   en hij, hij liet zich vernederen
   en deed zijn mond niet open;

zoals een lam ter slachting wordt geleid,
zoals een moederschaap
voor het aanschijn van haar scheerders
   verstomt,-

deed hij zijn mond niet open.

8


Na opsluiting en berechting
   is hij meegenomen,

en zijn generatie, wie bekreunt zich daarover?
Nee, hij is afgesneden
   van het land der levenden,

vanwege de overtredingen
   van zijn gemeente
   trof hem een plaag,

9


gaf men bij boosdoeners hem een graf,

bij een rijke, in zijn dood,-
hoewel hij geen geweld heeft gepleegd
en er geen bedrog was in zijn mond.

10


De Ene

heeft het behaagd hem te verbrijzelen,
   ziek te maken,

maar nu zijn ziel
   zich aanbiedt als verontschuldiging

zal hij nazaten zien, zijn dagen verlengen,-
en wat de Ene behaagt
   zal door zijn hand gelukken.

11


Uit de ellende van zijn ziel zal hij licht zien,
   verzadigd worden

met kennis van hem;
een rechtvaardige, mijn dienaar,
   brengt rechtvaardiging voor de velen,-

wier ongerechtigheden hij torst.

12


Daarom

bedeel ik hem met die velen,
machtigen verdeelt hij als roofgoed,
daarvoor
dat hij zijn ziel
   heeft blootgesteld aan de dood,

bij de overtreders geteld is geweest,-
en hij veler zonde heeft gedragen
en voor de overschrijders
   zich heeft laten treffen.

••