Instellingen

1


De Wet heeft maar een scháduw van

de goede dingen die gaan komen,
niet de gestalte zelf van die zaken;
ze kan dus onmogelijk
met dezelfde offerdieren die
zij elk jaar weer offeren
hén, die daartoe komen, vervolmaken;

2


zouden ze anders het offeren

niet gestaakt hebben,
omdat die Godsvereerders,
eens-en-voorgoed gereinigd,
geen enkel geweten
van zonden meer hebben?

3


Maar door die offers elk jaar

bleef de gedachte aan zonden;

4


want het is onmogelijk

dat het bloed van stieren en bokken
zonden wegneemt.

5


Daarom zegt hij, komende in de wereld:

‘offerdier en offerande hebt gij niet gewild,
maar mij hebt gij een lichaam bereid;

6


in brandoffers en zondoffers

hebt gij geen behagen gehad,

7


toen zei ik: zie, ik kom,

aan het hoofd van een boek
staat over mij geschreven,
God, dat ik uw wil zal doen’ (Ps. 40,7-9).

8


Hogerop zegt hij:

‘offerdieren en offeranden
en brandoffers en zondoffers
hebt gij niet gewild
en hadden niet uw behagen,’
die toch naar de Wét worden geofferd;

9


daarna heeft hij gezegd:

‘zie, ik kom om uw wil te doen!’.
Hij heft het eerste op
om het tweede te stellen;

10


in die wil zijn wij geheiligd

eens-en-voorgoed
door het offer van het lichaam
van Jezus Christus.

11


En elke hogepriester staat wel dagelijks

in de eredienst
en offert dezelfde offerdieren vele keren
hoewel ze nooit zonden kunnen wegnemen;

12


maar deze offerde eenmaal

voor zonden een offerdier,
en is voor altijd
‘gezeten ter rechterhand van God’;

13


voor het overige is hij in afwachting

totdat zijn ‘vijanden zijn neergezet
als een bankje onder zijn voeten’ (Ps. 110,1).

14


Ja, in één offer heeft hij

voor altijd tot voleinding gebracht
die hij geheiligd heeft.

15


Dat betuigt ons ook de heilige Geest;

want nadat hij heeft gezegd:

16


‘dit is het verbond

waarin ik mij verbinden zal met hen,
na die dagen’, zegt de Heer:
‘ik zal mijn wetten geven op hun harten
en die ook schrijven op hun denken,

17


en hun zonden en hun wetteloosheden

zal ik niet meer gedenken’ (Jer. 31,33).

18


Maar waar vergeving is van die dingen,

daar is voor zonden geen offer meer nodig.

19


Nu wij, broeders-en-zusters,

vrijmoedigheid hebben
voor de intocht in het Heilige,
door het bloed van Jezus,

20


langs de pas-verschenen

en levende weg
die hij ons nieuw heeft gebaand
door het voorhangsel heen,
dat is: zijn vlees,

21


en ook hebben: een hogepriester over

het huis van God,-

22


laten wij dan toetreden

met een waarachtig hart,
in volheid van geloof,
de harten door sprenkeling ontdaan
van een boos geweten
en het lichaam gewassen hebbend
in rein water;

23


laten wij onwrikbaar vasthouden

aan het belijden van de hoop,
want hij die de beloften verkondigde
is geloofwaardig,

24


en laten wij elkaar gadeslaan

om te prikkelen tot liefde
en goede werken,

25


en ons eigen samenkomen

niet nalaten,
zoals voor sommigen gewoonte is,
maar ertoe aanmoedigen,
en dat zoveel te meer
naarmate ge de Dag ziet naderen.

26


Want als wij moedwillig zondigen

nadat wij de kennis van de waarheid
aangenomen hebben, is er geen
offerdier voor zonden meer over,

27


maar een of andere vreselijke

verwachting van een oordeel,
en de ijver van een vuur
dat de tegenstanders gaat verteren.

28


Heeft iemand de Wet van Mozes

terzijdegesteld,
zonder erbarmen
zal hij ‘op de mond van twee of
drie getuigen’ (Deut. 17,6) sterven;

29


een hoeveel ergere bestraffing, denkt ge,

zal hij waardig worden gekeurd
die de zoon van God vertrapt
en het bloed van het verbond,
waardoor hij geheiligd is, als
iets doodgewoons beschouwt,
en de Geest van de genade tart?

30


Want wij weten

wie gezegd heeft: ‘aan mij
is de wraak, ík zal vergelden’ (Deut. 32,35);
en elders: ‘de Heer
zal zijn gemeente oordelen’ (Ps. 135,14);