1 | De Wet heeft maar een scháduw van de goede dingen die gaan komen, niet de gestalte zelf van die zaken; ze kan dus onmogelijk met dezelfde offerdieren die zij elk jaar weer offeren hén, die daartoe komen, vervolmaken;
| |
2 | zouden ze anders het offeren niet gestaakt hebben, omdat die Godsvereerders, eens-en-voorgoed gereinigd, geen enkel geweten van zonden meer hebben?
| |
3 | Maar door die offers elk jaar bleef de gedachte aan zonden;
| |
4 | want het is onmogelijk dat het bloed van stieren en bokken zonden wegneemt.
| |
5 | Daarom zegt hij, komende in de wereld: ‘offerdier en offerande hebt gij niet gewild, maar mij hebt gij een lichaam bereid;
| |
6 | in brandoffers en zondoffers hebt gij geen behagen gehad,
| |
7 | toen zei ik: zie, ik kom, aan het hoofd van een boek staat over mij geschreven, God, dat ik uw wil zal doen’ (Ps. 40,7-9).
| |
8 | Hogerop zegt hij: ‘offerdieren en offeranden en brandoffers en zondoffers hebt gij niet gewild en hadden niet uw behagen,’ die toch naar de Wét worden geofferd;
| |
9 | daarna heeft hij gezegd: ‘zie, ik kom om uw wil te doen!’. Hij heft het eerste op om het tweede te stellen;
| |
10 | in die wil zijn wij geheiligd eens-en-voorgoed door het offer van het lichaam van Jezus Christus.
| |
11 | En elke hogepriester staat wel dagelijks in de eredienst en offert dezelfde offerdieren vele keren hoewel ze nooit zonden kunnen wegnemen;
| |
12 | maar deze offerde eenmaal voor zonden een offerdier, en is voor altijd ‘gezeten ter rechterhand van God’;
| |
13 | voor het overige is hij in afwachting totdat zijn ‘vijanden zijn neergezet als een bankje onder zijn voeten’ (Ps. 110,1).
| |
14 | Ja, in één offer heeft hij voor altijd tot voleinding gebracht die hij geheiligd heeft.
| |
15 | Dat betuigt ons ook de heilige Geest; want nadat hij heeft gezegd:
| |
16 | ‘dit is het verbond waarin ik mij verbinden zal met hen, na die dagen’, zegt de Heer: ‘ik zal mijn wetten geven op hun harten en die ook schrijven op hun denken,
| |
17 | en hun zonden en hun wetteloosheden zal ik niet meer gedenken’ (Jer. 31,33).
| |
18 | Maar waar vergeving is van die dingen, daar is voor zonden geen offer meer nodig.
| |
19 | Nu wij, broeders-en-zusters, vrijmoedigheid hebben voor de intocht in het Heilige, door het bloed van Jezus,
| |
20 | langs de pas-verschenen en levende weg die hij ons nieuw heeft gebaand door het voorhangsel heen, dat is: zijn vlees,
| |
21 | en ook hebben: een hogepriester over het huis van God,-
| |
22 | laten wij dan toetreden met een waarachtig hart, in volheid van geloof, de harten door sprenkeling ontdaan van een boos geweten en het lichaam gewassen hebbend in rein water;
| |
23 | laten wij onwrikbaar vasthouden aan het belijden van de hoop, want hij die de beloften verkondigde is geloofwaardig,
| |
24 | en laten wij elkaar gadeslaan om te prikkelen tot liefde en goede werken,
| |
25 | en ons eigen samenkomen niet nalaten, zoals voor sommigen gewoonte is, maar ertoe aanmoedigen, en dat zoveel te meer naarmate ge de Dag ziet naderen.
| |
26 | Want als wij moedwillig zondigen nadat wij de kennis van de waarheid aangenomen hebben, is er geen offerdier voor zonden meer over,
| |
27 | maar een of andere vreselijke verwachting van een oordeel, en de ijver van een vuur dat de tegenstanders gaat verteren.
| |
28 | Heeft iemand de Wet van Mozes terzijdegesteld, zonder erbarmen zal hij ‘op de mond van twee of drie getuigen’ (Deut. 17,6) sterven;
| |
29 | een hoeveel ergere bestraffing, denkt ge, zal hij waardig worden gekeurd die de zoon van God vertrapt en het bloed van het verbond, waardoor hij geheiligd is, als iets doodgewoons beschouwt, en de Geest van de genade tart?
| |
30 | Want wij weten wie gezegd heeft: ‘aan mij is de wraak, ík zal vergelden’ (Deut. 32,35); en elders: ‘de Heer zal zijn gemeente oordelen’ (Ps. 135,14);
| |