3 | De Filistijnen staan bij de berg aan deze kant, en die van Israël, zij staan bij de berg aan die kant,- met het dal tussen hen in.
| |
4 | Een man van tweekampen tijgt tevoorschijn uit de legerkampen van de Filistijnen; zijn naam is Goliat uit Gat; zijn hoogte is zes ellen en een span.
| |
5 | Met een helm van koper op zijn hoofd en een pantser van schubben is hij bekleed; het gewicht van het pantser is vijfduizend sikkels koper.
| |
6 | Scheenplaten van koper boven zijn voeten,- en een knots van koper tussen zijn schouders.
| |
7 | Het hout van zijn lans is als een weversboom, en de ‘vlam’ van zijn lans bestaat uit zeshonderd sikkels ijzer; de drager van zijn lijfschild gaat voor zijn aanschijn uit.
| |
8 | Hij blijft staan; hij roept Israëls slagordes toe en zegt tot hen: waarom trekken jullie uit?- om een oorlogsslagorde te vormen?- ben ik niet dé Filistijn en zijn jullie niet dienstknechten van Saul?- kiest u een man uit en laat die naar mij afdalen!-
| |
9 | als hij het aankan om oorlog te voeren met mij en mij zou verslaan, worden zullen wij dan tot dienstknechten van u!- en als ík hem aankan en hem zal verslaan, worden zult gij dan tot dienstknechten van ons en dienen zult gij voortaan óns!
| |
10 | De Filistijn zegt: ík heb op deze dag Israëls slagorden gehoond!- ‘geven jullie mij een man, dan voeren we samen oorlog!’
| |
11 | Als Saul, en heel Israël, dat hoort, deze uitspraken van de Filistijn,- zijn ze verbijsterd en worden ze zeer bevreesd. •
| |
12 | David is een zoon van een Efratitisch man; deze is uit Betlehem in Judea en zijn naam is Jesse; hij heeft acht zonen; de man is in de dagen van Saul te oud om met de mannen mee te komen.
| |
13 | Wel gaan de drie grote zonen van Jesse,- ze zijn Saul achterna gegaan ten oorlog, en de naam van die drie zonen van hem die de oorlog in meegegaan zijn, is: Eliav, de eersteling, zijn tweede is Avinadav en de derde Sjama.
| |
14 | David, hij is de kleinste; de drie grootsten zijn Saul achterna gegaan. ••
| |
15 | David gaat ook: hij keert terug van bij Saul,- om herder te zijn over het wolvee van zijn vader in Betlehem.
| |
16 | De Filistijn treedt aan, heel vroeg en in de avond,- en posteert zich, veertig dagen lang. •
| |
17 | Dan zegt Jesse tot zijn zoon David: neem toch voor je broers een efa van dit geroosterd koren mee en tien stuks van dit brood,- en ren daarmee het legerkamp in naar je broers!-
| |
18 | en deze tien stukken kaas moet je brengen naar de overste van het duizendtal; bezoek je broers: hebben zij vrede?, en neem een pand van hen mee!
| |
19 | Saul en zij, al het manvolk van Israël, zijn in het Eikdal,- in oorlog met de Filistijnen!
| |
20 | Vroeg in de ochtend recht David zijn schouders, laat het wolvee bij een wachter, draagt alles mee en gaat heen zoals Jesse hem heeft geboden; hij komt aan bij de rondte, als de legermacht juist is uitgetrokken ten slagorde en zij de strijdkreet uitschallen.
| |
21 | Israël schaart zich in slagorde, de Filistijnen ook: slagorde slagorde tegemoet.
| |
22 | David laat de spullen die hij bij zich heeft achter onder de hand van de bewaker van de spullen, en rent naar de slagorde; hij komt aan en vraagt zijn broers naar hun vrede.
| |
23 | Terwijl hij met hen spreekt, ziedaar de man van de tweekampen opklimmen, Goliat dé Filistijn is zijn naam, uit Gat, uit de slagordes der Filistijnen, en hij spreekt met deze uitspraken,- en David hoort hem aan.
| |
24 | Alle man van Israël,- als zij de man zien vluchten ze van zijn aanschijn weg en worden zeer bevreesd.
| |
25 | Het manvolk van Israël zegt: hebt ge deze man die opklimt gezien?- ja, om Israël te honen klimt hij op!- geschieden zal het: de man die hem verslaat, hem zal de koning verrijken met grote rijkdom; zijn dochter zal hij hem geven en het huis van zijn vader zal hij lastenvrij maken in Israël!
| |
26 | David zegt tot de mannen die daar met hem staan, hij zegt: wát wil men doen voor de man die de Filistijn daar verslaat en hoon zal verwijderen van over Israël?- want wie is de Filistijn, deze voorhuid, wel dat hij de slagordes van de levende God heeft mogen honen?
| |
27 | Dan zegt de manschap tot hem,- als in de eerdere uitspraken zegt men: zó zal men doen voor de man die hem verslaat!
| |
28 | Eliav, zijn grootste broer, hoort toe terwijl hij tot de mannen spreekt; dan ontsteekt Eliavs toorn tegen David en hij zegt: waarvoor ben je eigenlijk afgedaald, en aan wie heb je dat beetje wolvee in de woestijn overgelaten?- ík ken je onbekooktheid en het kwaad van je hart,- ja, om de oorlog aan te zien ben je afgedaald!
| |
29 | David zegt: wat heb ik nú helemaal gedaan?- het was nog maar een spreken!
| |
30 | Hij draait zich om, van zijn zijde weg naar een ander toe, en zegt alles zoals eerder gesproken en de manschap,- ze geven hem een uitspraak terug zoals eerder gesproken.
| |
31 | Gehoord worden de uitspraken die David heeft gesproken; ze melden die voor het aanschijn van Saul en die laat hem halen.
| |
32 | David zegt tot Saul: laat geen mensenhart over hem vallen!, uw dienaar zal gaan en oorlog voeren met deze Filistijn!
| |