Instellingen

3


De Filistijnen staan bij de berg aan deze kant,

en die van Israël,
   zij staan bij de berg aan die kant,-

met het dal tussen hen in.

4


Een man van tweekampen tijgt tevoorschijn
   uit de legerkampen van de Filistijnen;

zijn naam is Goliat uit Gat;
zijn hoogte is
zes ellen en een span.

5


Met een helm van koper op zijn hoofd

en een pantser van schubben is hij bekleed;
het gewicht van het pantser
is vijfduizend sikkels koper.

6


Scheenplaten van koper boven zijn voeten,-

en een knots van koper tussen zijn schouders.

7


Het hout van zijn lans

is als een weversboom,
en de ‘vlam’ van zijn lans
bestaat uit zeshonderd sikkels ijzer;
de drager van zijn lijfschild
   gaat voor zijn aanschijn uit.

8


Hij blijft staan;

hij roept Israëls slagordes toe
en zegt tot hen:
waarom trekken jullie uit?-
   om een oorlogsslagorde te vormen?-

ben ik niet dé Filistijn
en zijn jullie niet dienstknechten van Saul?-
kiest u een man uit
   en laat die naar mij afdalen!-

9


als hij het aankan om

oorlog te voeren met mij en mij zou verslaan,
worden zullen wij dan
   tot dienstknechten van u!-

en als ík hem aankan en hem zal verslaan,
worden zult gij dan
   tot dienstknechten van ons

en dienen zult gij voortaan óns!

10


De Filistijn zegt:

ík
heb op deze dag Israëls slagorden gehoond!-
‘geven jullie mij een man,
dan voeren we samen oorlog!’

11


Als Saul, en heel Israël, dat hoort,

deze uitspraken van de Filistijn,-
zijn ze verbijsterd
   en worden ze zeer bevreesd.

12


David is een zoon van een Efratitisch man;
   deze is uit Betlehem in Judea

en zijn naam is Jesse;
hij heeft acht zonen;
de man is in de dagen van Saul
te oud om met de mannen mee te komen.

13


Wel gaan de drie grote zonen van Jesse,-

ze zijn Saul achterna gegaan ten oorlog,
en de naam van die drie zonen van hem
die de oorlog in meegegaan zijn, is:
Eliav, de eersteling,
zijn tweede is Avinadav
en de derde Sjama.

14


David, hij is de kleinste;

de drie grootsten zijn Saul achterna gegaan.
••

15


David gaat ook: hij keert terug van bij Saul,-

om herder te zijn
   over het wolvee van zijn vader
   in Betlehem.

16


De Filistijn treedt aan,
   heel vroeg en in de avond,-

en posteert zich, veertig dagen lang.

17


Dan zegt Jesse tot zijn zoon David:

neem toch voor je broers een efa van
   dit geroosterd koren mee

en tien stuks van dit brood,-
en ren daarmee het legerkamp in
   naar je broers!-

18


en deze tien stukken kaas

moet je brengen
   naar de overste van het duizendtal;

bezoek je broers: hebben zij vrede?,
en neem een pand van hen mee!

19


Saul en zij, al het manvolk van Israël,

zijn in het Eikdal,-
in oorlog met de Filistijnen!

20


Vroeg in de ochtend
   recht David zijn schouders,

laat het wolvee bij een wachter,
draagt alles mee en gaat heen
zoals Jesse hem heeft geboden;
hij komt aan bij de rondte,
als de legermacht
juist is uitgetrokken ten slagorde
en zij de strijdkreet uitschallen.

21


Israël schaart zich in slagorde,
   de Filistijnen ook:

slagorde slagorde tegemoet.

22


David laat de spullen
   die hij bij zich heeft achter

onder de hand
   van de bewaker van de spullen,

en rent naar de slagorde;
hij komt aan
en vraagt zijn broers naar hun vrede.

23


Terwijl hij met hen spreekt,

ziedaar de man van de tweekampen
opklimmen,
Goliat dé Filistijn is zijn naam,
   uit Gat, uit de slagordes der Filistijnen,

en hij spreekt met deze uitspraken,-
en David hoort hem aan.

24


Alle man van Israël,-

als zij de man zien
vluchten ze van zijn aanschijn weg
en worden zeer bevreesd.

25


Het manvolk van Israël zegt:

hebt ge deze man die opklimt gezien?-
ja, om Israël te honen klimt hij op!-
geschieden zal het:
   de man die hem verslaat, hem
   zal de koning verrijken met grote rijkdom;

zijn dochter zal hij hem geven
en het huis van zijn vader
zal hij lastenvrij maken in Israël!

26


David zegt

tot de mannen
die daar met hem staan, hij zegt:
wát wil men doen
voor de man die de Filistijn daar verslaat
en hoon zal verwijderen van over Israël?-
want wie
is de Filistijn, deze voorhuid, wel
dat hij de slagordes van de levende God
heeft mogen honen?

27


Dan zegt de manschap tot hem,-

als in de eerdere uitspraken zegt men:
zó zal men doen
voor de man die hem verslaat!

28


Eliav, zijn grootste broer, hoort toe

terwijl hij tot de mannen spreekt;
dan ontsteekt Eliavs toorn tegen David
   en hij zegt:
   waarvoor ben je eigenlijk afgedaald,

en aan wie heb je dat beetje wolvee
   in de woestijn
   overgelaten?-

ík ken je onbekooktheid
   en het kwaad van je hart,-

ja,
om de oorlog aan te zien ben je afgedaald!

29


David zegt:

wat heb ik nú helemaal gedaan?-
het was nog maar een spreken!

30


Hij draait zich om, van zijn zijde weg

naar een ander toe,
en zegt alles zoals eerder gesproken
en de manschap,-
   ze geven hem een uitspraak terug

zoals eerder gesproken.

31


Gehoord worden de uitspraken

die David heeft gesproken;
ze melden die voor het aanschijn van Saul
   en die laat hem halen.

32


David zegt tot Saul:

laat geen mensenhart over hem vallen!,
uw dienaar zal gaan
en oorlog voeren met deze Filistijn!