31 | Zoals ge wilt dat de mensen ú doen, doet aan hen evenzo!
| |
32 | Als ge liefhebt wie ú liefhebben, wat voor genade is dat bij u? Ook de zondaars immers hebben lief wie hén liefhebben!
| |
33 | Ja, als ge goeddoet aan wie ú goeddoen, wat voor genade is dat bij u? Ook de zondaars immers doen hetzelfde!
| |
34 | En als ge uitleent aan hen van wie ge verwacht te ontvangen, wat voor genade is dat bij u? Ook zondaars lenen aan zondaars, om evenveel terug te ontvangen!
| |
35 | Nee, hebt uw vijanden lief!- doet goed en leent uit zonder hoop op iets terug; dan zal uw loon groot zijn en zult ge wezen: zonen van de Allerhoogste, omdat hij goedertieren is jegens de genadelozen en bozen!
| |
36 | Wordt barmhartig zoals uw Vader barmhartig is!
| |
37 | Oordeelt niet,- dat ge niet zult wórden geoordeeld; vonnist niet,- dat ge niet zult worden gevonnist; laat los,- dat ge losgelaten zult worden!-
| |
38 | geeft,- en aan u zal gegeven worden; een mooie maat, aangedrukt, geschud en overvloeiend, zullen ze u in de schoot geven, want met de maat waarmee gij meet zal aan u worden toegemeten!
| |
39 | Maar hij zegt ook een zinnebeeld tot hen: een blinde is toch niet bij machte een blinde over een weg te leiden?!- zullen niet beiden in een gat vallen?
| |
40 | Een leerling staat niet boven de meester; maar al wie weltoegerust is zal zijn zoals zijn leermeester.
| |
41 | Maar wat kijk je naar de flinter in het oog van je broeder,- maar de balk in het eigen oog merk je niet op?
| |
42 | Hoe ben je bij machte tot je broeder te zeggen: broer, laat mij de flinter die in je oog zit weghalen, terwijl je zelf naar de balk in je eigen oog niet omkijkt! Oordeeloompje!, werp eerst de balk uit je eigen oog, en dán zul je scherp genoeg kijken om de flinter die in het oog van je broeder zit uit te werpen!
| |
43 | Want er is geen fraaie boom die rotte vrucht voortbrengt en geen rotte boom die gave vrucht voortbrengt!
| |
44 | Want iedere boom wordt gekend aan de eigen vrucht; want ze lezen geen vijgen van doornen en van een braamstruik plukken ze geen druiventros.
| |
45 | De mens die goed is brengt uit de schatkamer vol goed die het hart is het goede voort, en de boze brengt uit het boze het boze voort,- want waar het hart vol van is, daaruit spreekt zijn mond!
| |
46 | Maar waarom roept ge tot mij ‘heer, heer’ en doet ge niet wat ik zeg?!
| |
47 | Al wie tot mij komt en mijn woorden hoort en ze dóet,- ik zal u tonen op wie hij gelijkt!
| |
48 | Hij gelijkt op een mens die bij het bouwen van een huis graaft, uitdiept en het fundament legt op de rots; er geschiedt een overstroming en de rivier beukt tegen dat huis aan, maar is niet sterk genoeg om het te doen wankelen,- doordat het zo degelijk is gebouwd.
| |
49 | Maar wie hoort en niet doet gelijkt op een mens die een huis bouwt op de aarde, zonder fundament: de rivier beukt er tegenaan en meteen valt het in elkaar; zó geschiedt het: de puinhoop van dat huis is groot!
| |