Instellingen

27


God schept de –rode– mensheid in zijn beeld,

in het beeld van God
   heeft hij hem geschapen;

mannelijk en vrouwelijk
   heeft hij hen geschapen.

28


Dan zegent hij hen, God,

en hij zegt tot hen, God:
draagt vrucht, wordt overvloedig,
   vervult het land
   en bedwingt het!-

en daalt neer
bij de vissen van de zee
   en het gevogelte van de hemel,

bij alle leven dat kruipt over het land!

29


God zegt:

zie, geven zal ik* Of: gegeven heb ik. u al het zaadzaaiend gewas
op het aanschijn van heel het land
en alle geboomte
   waaraan een boomvrucht zaad zaait,-

voor jullie zal het er zijn als eten!-

30


en voor al het wildleven van het land
   en alle gevogelte van de hemel

en al wat er kruipt over het land,
waarin een levende ziel is,
(geef ik) al het groen van gewas als eten!-
en zo geschiedt.

31


God beziet al wat hij heeft gemaakt

en zie, zéér goed!-
er geschiedt een avond
   en er geschiedt een ochtend,
   zesde dag.