Het geschiedt, als ze uit het oosten opbreken, vinden ze een kloof in het land Sjinar en zetten zich dáár neer.
3
Ze zeggen, een man tot zijn makker: welaan, we kleien kleitegels en branden ze brandvast! Zo wordt voor hen het kleiwit tot steen en het pekzwart is voor hen tot zwartleem geworden.
4
Dan zeggen ze: welaan, bouwen wij ons een stad en een toren met zijn top in de hemel, en maken wij ons een sem, een naam,- anders worden we verstrooid over het aanschijn van heel het aardland!
5
Dan daalt de Ene neer om de stad en de toren te zien, die ze hebben gebouwd, de bouwzonen van de –rode– mens.
6
Hij zegt, de Ene: ziedaar, één gemeenschap, één taallip voor hen allen, en dít is het begin van wat ze gaan doen: nú is voor hen niets onuitvoerbaar van al wat ze verzinnen te doen;
7
welaan, laten we neerdalen en daar hun taal verwarren,- zodat ze per man de taal van zijn makker niet horen!
8
Zo verstrooit de Ene hen van daaruit over het aanschijn van heel het aardland, en houden ze op met het bouwen van de stad.
9
Dáárom heeft hij als haar sem -naam- uitgeroepen ‘Babel’,- verwarring, want daar heeft de Ene de taal van heel het aardland verward; en van dááruit heeft de Ene hen verstrooid over het aanschijn van heel het aardland. •
10
Dit zijn de geboorten uit Sem,- naam. Sem –naam– laat als zoon van honderd jaar Arpachsjad geboren worden,- een dubbeljaar ná de vloed.
11
Sem –naam– leeft nadat hij Arpachsjad geboren heeft doen worden vijfhonderd jaar, zonen en dochters laat hij geboren worden. ••