Instellingen

1


Dan zegt de Ene tot Abram:

ga, jij, weg uit je land,
   uit je geboortetent en
   uit het huis van je vader,-

naar het land dat ik je zal doen zien;

2


ik zal je maken tot een groot volk,
   ik zal je zegenen,

ik zal groot maken jóuw naam;
word een zegen!-

3


ik zal zegenen wie jou zegenen

en wie jou verwenst zal ik vervloeken;
door jou zullen gezegend zijn
alle families op de –rode– grond!

4


Dan gáát Abram,

zoals tot hem gesproken heeft de Ene,
en met hem mee gaat Lot.
Abram is een
zoon van vijf jaren en zeventig jaar
bij zijn uittocht uit Charan.

5


Méé neemt Abram: zijn vrouw Sarai
   en Lot,

de zoon van zijn broer,
al hun verwerf dat ze hebben verworven en
alle levende ziel
   die ze zich eigen hebben gemaakt

in Charan;
ze trekken weg
om te gaan naar het land van Kanaän
en ze kómen in het land van Kanaän.

6


Abram doorkruist het land

tot aan het oord van Sjechem,
tot aan de godseik van Moree* Niet naar de letter(s), maar wel naar de klank kan deze naam verstaan worden als ‘die doet zien’.;
de Kanaäniet is dan in het land.

7


Maar de Ene laat zich aan Abram zien

en zegt:
aan jouw zaad
zal ik dit land geven!
Dan bouwt hij daar een altaar
voor de Ene,
die zich aan hem heeft laten zien.

8


Hij trekt vandaar verder, op het gebergte aan

ten oosten van Bet El,- huis van God,
   en spant zijn tent,-

met Bet El aan de zeezij
en het Ai,- puinhoop, in het oosten;
hij bouwt daar een altaar voor de Ene
en roept de Ene aan bij zijn naam.