ik zal je maken tot een groot volk, ik zal je zegenen, ik zal groot maken jóuw naam; word een zegen!-
3
ik zal zegenen wie jou zegenen en wie jou verwenst zal ik vervloeken; door jou zullen gezegend zijn alle families op de –rode– grond!
4
Dan gáát Abram, zoals tot hem gesproken heeft de Ene, en met hem mee gaat Lot. Abram is een zoon van vijf jaren en zeventig jaar bij zijn uittocht uit Charan.
5
Méé neemt Abram: zijn vrouw Sarai en Lot, de zoon van zijn broer, al hun verwerf dat ze hebben verworven en alle levende ziel die ze zich eigen hebben gemaakt in Charan; ze trekken weg om te gaan naar het land van Kanaän en ze kómen in het land van Kanaän.
6
Abram doorkruist het land tot aan het oord van Sjechem, tot aan de godseik van Moree* Niet naar de letter(s), maar wel naar de klank kan deze naam verstaan worden als ‘die doet zien’.; de Kanaäniet is dan in het land.
7
Maar de Ene laat zich aan Abram zien en zegt: aan jouw zaad zal ik dit land geven! Dan bouwt hij daar een altaar voor de Ene, die zich aan hem heeft laten zien.
8
Hij trekt vandaar verder, op het gebergte aan ten oosten van Bet El,- huis van God, en spant zijn tent,- met Bet El aan de zeezij en het Ai,- puinhoop, in het oosten; hij bouwt daar een altaar voor de Ene en roept de Ene aan bij zijn naam.