Na al deze besproken zaken is het spreken van de Ene aan Abram geschied in de aanschouwing, en het heeft gezegd: vrees niet, Abram!- ik ben voor jou een schild, je loon, zeer overvloedig.
Abram zegt: mijn Heer, Ene!, wat zult gij mij geven nu ik moedernaakt heenga?- de ben mesjek, de zoon-voor-het-bezit van mijn huis is híj, de damesek, Damascener Eliëzer,
3
en, zegt Abram: ziehier, míj hebt ge geen zaad gegeven; hierdoor is de ‘zoon van mijn huis’ mijn erfgenaam!
4
Hier is het spreken van de Ene tot hem, het heeft gezegd: niet hij zal van jou erven,- nee, alleen een die uittrekt uit je ingewanden, die zal van je erven!
5
Hij laat hem uittrekken, naar buiten, en zegt: kijk toch naar de hemel en tel eens de sterren als je bij machte bent ze te tellen! En hij zegt tot hem: zó zal het worden, jouw zaad!
6
Hij heeft vertrouwd op de Ene; die heeft hem dat gerekend als gerechtigheid.