Dan zegt Sarai tot Abram: zie toch, uitgesloten heeft de Ene mij van het baren; kom toch binnen bij mijn slavin,- misschien word ik tot-huis-gebouwd uit háár! En Abram hoort naar de stem van Sarai.
3
Dan neemt Sarai, Abrams vrouw, Hagar, de Egyptische, haar slavin, -verlopen zijn tien jaren sinds Abram zich heeft neergezet in het land van Kanaän- en geeft haar aan Abram, haar man, hem tot vrouw.
4
Hij komt binnen bij Hagar en die wordt zwanger; als ze ziet dat ze zwanger is geworden, is haar meesteres niets meer in haar ogen.
5
Dan zegt Sarai tot Abram: mijn geweld over jou!- ik heb jou mijn slavin in de schoot gegeven; ze ziet dat ze zwanger is geworden en ik ben niets meer in haar ogen!- moge de Ene rechtspreken tussen jou en mij!
6
Dan zegt Abram tot Sarai: ziehier je slavin in jouw hand, doe aan haar wat goed is in je ogen!- Sarai vernedert haar en zij vlucht weg van haar aanschijn.
7
Háár vindt de engel van de Ene bij een water-oog in de woestijn: bij het water-oog op de weg naar Sjoer.
8
Hij zegt: Hagar!- slavin van Sarai, vanwaar ben je gekomen en waar ga je heen? Zij zegt: voor het aanschijn van Sarai, mijn meesteres, ben ik op de vlucht!
9
De engel van de Ene zegt tot haar: keer terug tot je meesteres; verneder je onder haar hand!
10
De engel van de Ene zegt tot haar: in overvloed zal ik je zaad overvloedig maken, het zal niet te tellen zijn zo overvloedig!
11
De engel van de Ene zegt tot haar: ziehier, zwanger ben je en baren zul je een zoon; je zult als naam voor hem uitroepen ‘Ismaël’,- God hoort!- want gehoord heeft de Ene naar je vernedering;
12
hij, hij zal worden: een woudezel van een –rode– mens,- zijn hand tegen alles en de hand van alles tegen hem; op het aanschijn van al zijn broeders zal hij wonen!
13
Zij roept als naam voor de Ene, die tot haar gesproken heeft: gij, El Roï,- God die mij ziet! want, heeft ze gezegd, heb ik niet juist uitgezien naar ‘die mij ziet’?