Instellingen

1


Sarai, Abrams vrouw,

heeft aan hem niet gebaard;
maar zij heeft een Egyptische slavin,
   en haar naam is Hagar,-
   de zwerfster-te-gast.

2


Dan zegt Sarai tot Abram:

zie toch,
uitgesloten heeft de Ene mij van het baren;
kom toch binnen bij mijn slavin,-
misschien word ik tot-huis-gebouwd
   uit háár!

En Abram hoort naar
   de stem van Sarai.

3


Dan neemt

Sarai, Abrams vrouw,
Hagar, de Egyptische, haar slavin,
-verlopen zijn tien jaren
sinds Abram zich heeft neergezet
   in het land van Kanaän-

en geeft haar aan Abram, haar man,
   hem tot vrouw.

4


Hij komt binnen bij Hagar
   en die wordt zwanger;

als ze ziet dat ze zwanger is geworden,
is haar meesteres niets meer in haar ogen.

5


Dan zegt Sarai tot Abram:

mijn geweld over jou!-
ik heb
jou mijn slavin in de schoot gegeven;
ze ziet dat ze zwanger is geworden
en ik ben niets meer in haar ogen!-
moge de Ene rechtspreken tussen jou en mij!

6


Dan zegt Abram tot Sarai:

ziehier je slavin in jouw hand,
doe aan haar wat goed is in je ogen!-
Sarai vernedert haar
en zij vlucht weg van haar aanschijn.

7


Háár vindt

de engel van de Ene
bij een water-oog in de woestijn:
bij het water-oog op de weg naar Sjoer.

8


Hij zegt:

Hagar!-
slavin van Sarai, vanwaar ben je gekomen
   en waar ga je heen?

Zij zegt:
voor het aanschijn van Sarai, mijn meesteres,
   ben ik op de vlucht!

9


De engel van de Ene zegt tot haar:

keer terug tot je meesteres;
verneder je onder haar hand!

10


De engel van de Ene zegt tot haar:

in overvloed zal ik je zaad
   overvloedig maken,

het zal niet te tellen zijn zo overvloedig!

11


De engel van de Ene zegt tot haar:

ziehier, zwanger ben je
   en baren zul je een zoon;

je zult als naam voor hem uitroepen
   ‘Ismaël’,- God hoort!-

want gehoord heeft de Ene
   naar je vernedering;

12


hij, hij zal worden:
   een woudezel van een –rode– mens,-

zijn hand tegen alles
en de hand van alles tegen hem;
op het aanschijn van al zijn broeders
   zal hij wonen!

13


Zij roept als naam voor de Ene,
   die tot haar gesproken heeft:

gij, El Roï,- God die mij ziet!
want, heeft ze gezegd,
heb ik niet juist uitgezien naar
   ‘die mij ziet’?

14


Daarom roept men tot de bron:

Beëer Lachaj Roï,-
   Bron van de Levende die mij ziet!-

ziedaar, tussen Kadeesj en Bered.

15


Dan baart Hagar aan Abram een zoon;

en Abram roept als naam voor zijn zoon
   die Hagar hem gebaard heeft ‘Ismaël’!

16


Abram is

een zoon van tachtig jaar en zes jaren,-
als Hagar Ismaël baart aan Abram.
••