Hij zegt: Hagar!- slavin van Sarai, vanwaar ben je gekomen en waar ga je heen? Zij zegt: voor het aanschijn van Sarai, mijn meesteres, ben ik op de vlucht!
9
De engel van de Ene zegt tot haar: keer terug tot je meesteres; verneder je onder haar hand!
10
De engel van de Ene zegt tot haar: in overvloed zal ik je zaad overvloedig maken, het zal niet te tellen zijn zo overvloedig!
11
De engel van de Ene zegt tot haar: ziehier, zwanger ben je en baren zul je een zoon; je zult als naam voor hem uitroepen ‘Ismaël’,- God hoort!- want gehoord heeft de Ene naar je vernedering;
12
hij, hij zal worden: een woudezel van een –rode– mens,- zijn hand tegen alles en de hand van alles tegen hem; op het aanschijn van al zijn broeders zal hij wonen!
13
Zij roept als naam voor de Ene, die tot haar gesproken heeft: gij, El Roï,- God die mij ziet! want, heeft ze gezegd, heb ik niet juist uitgezien naar ‘die mij ziet’?
14
Daarom roept men tot de bron: Beëer Lachaj Roï,- Bron van de Levende die mij ziet!- ziedaar, tussen Kadeesj en Bered.
15
Dan baart Hagar aan Abram een zoon; en Abram roept als naam voor zijn zoon die Hagar hem gebaard heeft ‘Ismaël’!
16
Abram is een zoon van tachtig jaar en zes jaren,- als Hagar Ismaël baart aan Abram. ••