Instellingen

1


Abram wordt

een zoon van negentig jaar
   en negen jaren:

dan laat de Ene zich aan Abram zien
en zegt tot hem: ik ben El Sjadai,-
   God Overmachtig;

wandel voor mijn aanschijn
   en wordt volmaakt!-

2


ik geef mijn verbond: tussen mij en jou;

ik zal je zeer, zéér overvloedig maken!

3


Abram valt neer op zijn aanschijn;

God spreekt met hem en zegt:

4


van mij uit:

ziehier mijn verbond met jou!-
worden zul je
tot een av hamon gojiem,-
vader van een menigte van volkeren;

5


niet langer worde als naam voor jou
   geroepen ‘Avram’,

worden zal je naam ‘Avraham’,
omdat ik jou tot av hamon gojiem,-
vader van een menigte van volkeren
   heb gemaakt* Letterlijk: gegeven.;

6


zeer, zéér vruchtbaar zal ik je doen worden,

maken* Letterlijk: geven. zal ik je tot volkeren;
koningen zullen uit jou voortkomen!-

7


gestand doen zal ik mijn verbond
   tussen mij en jou

en je zaad na jou in hun generaties
   als een verbond voor eeuwig;

om voor jou te worden tot God
en voor je zaad na jou;

8


geven zal ik aan jou

en aan je zaad na jou
   het land van je omzwervingen:

heel het land Kanaän
als eigen grond voor eeuwig;
worden zal ik voor hen tot God!

9


Dan zegt God tot Abraham:

jij, jij zult mijn verbond bewaren;
jij en je zaad na jou in hun generaties;

10


dit is mijn verbond

dat ge zult bewaren,-
tussen mij en u
en je zaad na jou:
besnijd bij u al wat mannelijk is!-

11


besnijden zult ge

het vlees van uw voorhuid;
worden zal dat tot het teken van verbond
tussen mij en u;

12


als zoon-van-acht-dagen

worde bij u besneden alle mannelijks,
   in al uw generaties:

een nieuwgeborene van eigen huis
én een aankoop voor zilver
   uit alle zoon van elders,

die niet uit jouw zaad is;

13


besnijden!- besneden zal worden
   een nieuwgeborene van je huis
   en de aankoop van zilver;

worden zal mijn verbond in uw vlees
   tot een verbond voor eeuwig;

14


een voorhuid: een mannetje

bij wie het vlees van zijn voorhuid
   niet besneden wordt,

afgesneden zij die ziel van haar medemensen:
het verbond met mij heeft hij verbroken!
••

15


Dan zegt God tot Abraham:

Sarai, je vrouw,-
roep als haar naam niet meer ‘Sarai’,-
   vorstin voor mij,

nee, ‘Sarah’* Uit te spreken als en hierna gespeld ‘Sara’.,- vorstin! is haar naam;

16


zegenen zal ik haar

en ook zal ik je uit haar geven: een zoon;
zegenen zal ik haar
   en tot volkeren zal zij worden:

koningen van gemeenschappen
   zullen er uit haar worden!

17


Abraham valt op zijn aanschijn neer
   en lacht;

hij zegt in zijn hart:
aan een zoon van honderd jaar
   zal worden gebaard?-

en zal Sara ooit…
zal een dochter van negentig jaar baren?

18


Dan zegt Abraham tot God:

ach, moge Ismaël leven
   voor uw aanschijn!

19


Maar God zegt:

tóch is het Sara, je eigen vrouw,
die je een zoon gaat baren,
en uitroepen zal je als naam voor hem
   ‘Isaak’,- men lacht!;

met hém zal ik mijn verbond gestand doen
   tot een verbond voor eeuwig,
   voor zijn zaad na hem;

20


ook voor Ismaël,- God hoort!

zal ik je verhoren:
ziehier, zegenen zal ik hem,
hem vrucht doen dragen en hem zeer,
   zéér overvloedig maken;

twaalf verhevenen
   zal hij geboren doen worden;

geven zal ik het hem
   om een groot volk te worden;

21


en mijn verbond
   zal ik gestand doen met Isaak,-

welke Sara je zal baren
   tegen deze samenkomsttijd

in het andere jaar!

22


Hij houdt op te spreken met hem;

God klimt op
van boven Abraham.