De twee engelen komen in de avond bij Sodom aan terwijl Lot gezeten is in Sodoms poort. Lot ziet hen, staat op hun tegemoet en buigt zich, de neusvleugels ter aarde.
Hij zegt: zie toch, heren over mij: wijkt toch af naar het huis van uw dienaar, overnacht, baadt uw voeten, dan kunt ge, als ge uw schouders gerecht hebt, weer uw weg gaan! Maar zij zeggen: nee, want op het plein willen we overnachten!
3
Hij dringt zozeer bij hen aan dat zij afwijken naar hem toe en binnenkomen in zijn huis; hij maakt voor hen een feestdronk klaar, matses heeft hij gebakken, en zij eten.
4
Maar voordat zij slapen hebben de mannen van de stad, de mannen van Sodom, het huis al omsingeld, van jongeling tot grijsaard,- heel de manschap, vanuit de verste hoek.
5
Ze roepen naar Lot en zeggen tot hem: wáár zijn de mannen die tot jou zijn gekomen vannacht?- breng ze naar buiten, naar ons toe, we willen ze wel kennen!
6
Maar naar buiten, naar hen toe, komt Lot, bij de ingang; de deur heeft hij achter zich gesloten.
7
Hij zegt: mijn broeders, begaat toch geen kwaad!-
8
zie toch, ik heb twee dochters die nog geen man kennen, laat me die toch naar buiten brengen, tot u, en doet aan hén naar wat goed is in uw ogen!- alleen aan de mannen Gods moogt ge geen woord doen* Of: moogt ge niets doen., want daarom zijn ze aangekomen in de schaduw van mijn gebint!
9
Zij zeggen: ‘een stapje opzij!’, ze zeggen: de ene die als zwerver is binnengekomen zal hier even als rechter rechtspreken!- nú zullen we aan jou meer kwaad doen dan aan hen! Ze dringen sterk op tegen de man, tegen Lot, en treden nader om de deur te verbrijzelen.
10
Maar dan strekken de mannen hun hand uit en laten Lot naar zich toe komen, het huis in; de deur hebben ze gesloten.
11
En de mannen in de ingang van het huis hebben ze met blindheid geslagen, van klein tot groot; die doen vergeefse moeite om de ingang te vinden.