Instellingen

1


De twee engelen komen in de avond

bij Sodom aan
terwijl Lot gezeten is in Sodoms poort.
Lot ziet hen,
   staat op hun tegemoet

en buigt zich, de neusvleugels ter aarde.

2


Hij zegt: zie toch, heren over mij:

wijkt toch af
   naar het huis van uw dienaar,
   overnacht, baadt uw voeten,

dan kunt ge,
   als ge uw schouders gerecht hebt,
   weer uw weg gaan!

Maar zij zeggen: nee,
want op het plein willen we overnachten!

3


Hij dringt zozeer bij hen aan

dat zij afwijken naar hem toe
en binnenkomen in zijn huis;
hij maakt voor hen een feestdronk klaar,
matses heeft hij gebakken, en zij eten.

4


Maar voordat

zij slapen
hebben de mannen van de stad,
   de mannen van Sodom,
   het huis al omsingeld,

van jongeling tot grijsaard,-
heel de manschap, vanuit de verste hoek.

5


Ze roepen naar Lot en zeggen tot hem:

wáár zijn de mannen
   die tot jou zijn gekomen vannacht?-

breng ze naar buiten, naar ons toe,
we willen ze wel kennen!

6


Maar naar buiten, naar hen toe, komt Lot,
   bij de ingang;

de deur heeft hij achter zich gesloten.

7


Hij zegt:

mijn broeders, begaat toch geen kwaad!-

8


zie toch, ik heb twee dochters

die nog geen man kennen,
laat me die toch naar buiten brengen, tot u,
en doet aan hén
naar wat goed is in uw ogen!-
alleen aan de mannen Gods
   moogt ge geen woord doen* Of: moogt ge niets doen.,

want daarom zijn ze aangekomen
   in de schaduw van mijn gebint!

9


Zij zeggen: ‘een stapje opzij!’,

ze zeggen:
   de ene die als zwerver is binnengekomen
   zal hier even als rechter rechtspreken!-


zullen we aan jou meer kwaad doen
   dan aan hen!

Ze dringen sterk op tegen de man, tegen Lot,
en treden nader om de deur te verbrijzelen.

10


Maar dan strekken de mannen hun hand uit

en laten Lot naar zich toe komen,
   het huis in;

de deur hebben ze gesloten.

11


En de mannen

in de ingang van het huis
hebben ze met blindheid geslagen,
van klein tot groot;
die doen vergeefse moeite
   om de ingang te vinden.

12


Dan zeggen de mannen tot Lot:

wie heb je hier verder nog?-
een schoonzoon, je zonen en je dochters
en al wat je in de stad hebt:
leid ze uit, weg uit dit oord!-

13


want wij gaan het vernietigen,

dit oord:
want het schreien over hen is groot geworden
bij het aanschijn van de Ene
en de Ene zendt ons om het te vernietigen!

14


Dan gaat Lot naar buiten
   en spreekt tot zijn schoonzoons,

die zijn dochters tot vrouw hebben genomen,
en zegt: staat op, trekt weg uit dit oord,
want de Ene gaat de stad vernietigen!
Maar hij is als een grappenmaker
in de ogen van de schoonzoons.

15


Met dat het morgenrood is opgeklommen

sporen de engelen Lot áán en zeggen:
sta op, neem je vrouw en je twee dochters
die zich hier bevinden méé,
anders word je weggevaagd
   door het onrecht van de stad!

16


Maar hij draalt;

dan grijpen de mannen zijn hand vast,
   de hand van zijn vrouw

en de hand van zijn twee dochters
omdat de Ene deernis met hen heeft,-
ze laten hem uittrekken
   en leiden hem naar buiten de stad.

17


En het geschiedt, als ze hen
   naar buiten hebben laten uittrekken

zegt een: laat je uitredden,-
   om lijf-en-ziel gaat het!-

kijk niet achter je
en sta in heel de vlakte niet stil;
bergwaarts moet jij je je laten uitredden,
   anders word je weggevaagd!

18


Dan zegt Lot tot hen:

nee toch, mijn heren!-

19


zie toch, uw dienstknecht
   heeft genade gevonden

in uw ogen
en gij hebt uw vriendschap grootgemaakt
die ge met mij hebt gesloten
door mijn lijf-en-ziel te laten overleven;
maar ik
zal niet bij machte zijn me te laten redden
   naar het bergland

zonder dat het kwaad zich aan mij hecht
   en ik sterf;

20


zie toch: deze stad is nabij genoeg
   om naartoe te vluchten

en ze is gering;
laat mij me toch daarheen redden;
is ze niet gering?- dan overleeft mijn ziel!

21


Hij zegt tot hem:

ziehier, opheffen zal ik je aanschijn
juist om dit woord,
en niet de stad ruïneren,
   waarover je hebt gesproken:

22


haast je, red je daarheen,

want ik ben niet bij machte
   een woord te doen

totdat je daar bent aangekomen!
Daarom heeft men als naam
   voor de stad uitgeroepen
   ‘Tsoar’,- geringe.

23


De zon is net uitgetrokken over de aarde

als Lot aankomt bij Tsoar.

24


De Ene

heeft doen regenen
   over Sodom en Gomorra
   zwavel en vuur

van bij de Ene, uit de hemelen.

25


Deze steden

en heel de vlakte ruïneert hij;
met alle ingezetenen van de steden
en het gewas van de –rode– grond.

26


Achter hem kijkt zijn vrouw om:

zij wordt een zuil van zout.

27


In de ochtend recht Abraham zijn schouders,

naar de plaats toe
waar hij zich heeft opgesteld
   bij het aanschijn van de Ene.

28


Hij tuurt

over het aanschijn van
   Sodom en Gomorra en

over heel het aanschijn
   van het land van de Vlakte;

hij ziet:
daar stijgt de rook van het land op
als een rookwolk van de oven.

29


Maar het geschiedt:

terwijl God de steden van de vlakte vernietigt
gedenkt God Abraham:
hij zendt Lot weg midden uit de ruïnering
als hij de steden ruïneert
waar Lot ingezetene is geweest.

30


Uit Tsoar klimt Lot omhoog en zet zich neer
   in het bergland

en zijn twee dochters met hem,
want hij is bevreesd geweest
   om zich in Tsoar neer te zetten;

hij zet zich neer in de spelonk,
hijzelf en zijn twee dochters.