Maar hij draalt; dan grijpen de mannen zijn hand vast, de hand van zijn vrouw en de hand van zijn twee dochters omdat de Ene deernis met hen heeft,- ze laten hem uittrekken en leiden hem naar buiten de stad.
En het geschiedt, als ze hen naar buiten hebben laten uittrekken zegt een: laat je uitredden,- om lijf-en-ziel gaat het!- kijk niet achter je en sta in heel de vlakte niet stil; bergwaarts moet jij je je laten uitredden, anders word je weggevaagd!
18
Dan zegt Lot tot hen: nee toch, mijn heren!-
19
zie toch, uw dienstknecht heeft genade gevonden in uw ogen en gij hebt uw vriendschap grootgemaakt die ge met mij hebt gesloten door mijn lijf-en-ziel te laten overleven; maar ik zal niet bij machte zijn me te laten redden naar het bergland zonder dat het kwaad zich aan mij hecht en ik sterf;
20
zie toch: deze stad is nabij genoeg om naartoe te vluchten en ze is gering; laat mij me toch daarheen redden; is ze niet gering?- dan overleeft mijn ziel!
21
Hij zegt tot hem: ziehier, opheffen zal ik je aanschijn juist om dit woord, en niet de stad ruïneren, waarover je hebt gesproken:
22
haast je, red je daarheen, want ik ben niet bij machte een woord te doen totdat je daar bent aangekomen! Daarom heeft men als naam voor de stad uitgeroepen ‘Tsoar’,- geringe.
23
De zon is net uitgetrokken over de aarde als Lot aankomt bij Tsoar.
24
De Ene heeft doen regenen over Sodom en Gomorra zwavel en vuur van bij de Ene, uit de hemelen.
25
Deze steden en heel de vlakte ruïneert hij; met alle ingezetenen van de steden en het gewas van de –rode– grond.
26
Achter hem kijkt zijn vrouw om: zij wordt een zuil van zout.
27
In de ochtend recht Abraham zijn schouders, naar de plaats toe waar hij zich heeft opgesteld bij het aanschijn van de Ene.
28
Hij tuurt over het aanschijn van Sodom en Gomorra en over heel het aanschijn van het land van de Vlakte; hij ziet: daar stijgt de rook van het land op als een rookwolk van de oven.