Instellingen

1


De Ene heeft Sara bezocht

zoals hij heeft gezegd;
de Ene doet aan Sara
   zoals hij heeft gesproken.

2


Sara wordt zwanger
   en baart aan Abraham een zoon
   in zijn ouderdom;

tegen de samenkomsttijd
   waarvan God heeft gesproken.

3


Dan roept Abraham als naam uit
   voor zijn zoon
   die hem gebaard is,
   die Sara hem gebaard heeft:
   Isaak,- men lacht!

4


Abraham besnijdt zijn zoon Isaak

als zoon van acht dagen,-
zoals hem heeft geboden: God.

5


Abraham is een ‘zoon van honderd jaar’,-

als aan hem gebaard wordt
   zijn zoon Isaak,- men lacht,

6


en Sara zegt:

lachen
heeft God mij aangedaan!-
ieder die het hoort zal om mij lachen!

7


En zij zegt:

wie had aan Abraham voorspeld
‘Sara zal zonen zogen?’
ja, in zijn ouderdom heb ik een zoon gebaard!

8


De nieuwgeborene wordt groter
   en wordt van de borst genomen;

dus maakt Abraham
   een grote feestdronk klaar

op de dag dat Isaak
   van de borst genomen wordt.

9


Dan ziet Sara de zoon van Hagar
   de Egyptische
   -die zij aan Abraham gebaard heeft- lachen,

10


en zegt tot Abraham:

jaag deze dienstmaagd weg
   met die zoon van haar;

want de zoon van deze dienstmaagd
   mag niet erven

samen met mijn zoon, met Isaak!

11


Zeer slecht is dit woord
   in de ogen van Abraham,

om het belang van zijn zoon.

12


Maar dan zegt God tot Abraham:

laat het niet slecht zijn in je ogen
   om de jongen en om je dienstmaagd,

al wat Sara tot je zegt; hoor naar haar stem,
want door Isaak
zal zaad naar jou worden genoemd;

13


en ook de zoon van de dienstmaagd,-
   tot een volk maak ik hem;

want jouw zaad is hij.

14


In de ochtend recht Abraham zijn schouders,

neemt een brood en een zak water,
   geeft dat aan Hagar,
   legt het op haar schouder, zo ook het kind,
   en zendt haar heen;

ze gaat heen en verdwaalt
in de woestijn van Beëer Sjeva.

15


Als de laatste druppels water
   uit de zak op zijn

zendt ze de jonggeborene heen
onder een van de struiken.

16


Ze gaat heen en zet zich, zij alleen,
   daartegenover,

op een boogschot afstand,-
want, heeft ze gezegd,
ik kan niet aanzien
   hoe de jonggeborene sterft;

ze zit daar tegenover,
verheft haar stem en weent.

17


Maar dan hoort God

de stem van de jongen
en roept de engel van God tot Hagar
   vanuit de hemelen

en zegt tot haar: wat is er met jou, Hagar?-
vrees niet,
want gehoord heeft God
   naar de stem van de jongen
   daar waar hij is;

18


sta op, til de jongen op

en maak je hand sterk om hem;
want tot een groot volk zal ik hem maken.

19


Dan opent God haar ogen:

ze ziet een waterbron;
ze gaat daarheen, vult de zak met water
en geeft de jongen te drinken.

20


God is met de jongen en hij wordt groot;

hij zet zich neer in de woestijn
en wordt boogschutter.

21


Hij zet zich neer in de woestijn Paran;

zijn moeder neemt voor hem een vrouw
   uit het land Egypte.

22


Het gewordt in die tijd

dat Avimelech zegt
-met Pichol, de vorst van zijn strijdschaar-
tot Abraham,- dít zegt:
God is met jou
in al wat je doet;

23


welnu,

zweer mij bij God hier
dat je nooit zult liegen tegen mij,
tegen mijn spruiten of tegen mijn nakroost;
naar de vriendschap
   waarmee ik gehandeld heb
   met jou,
   wil zo handelen met mij

én met het land waarin je als
   zwerver-te-gast bent geweest.

24


Dan zegt Abraham:

ík bezweer dat!

25


Wel heeft Abraham
   Avimelech verwijten gemaakt,-

ter zake van de waterbron
welke de dienaars van Avimelech
   hebben geroofd.

26


Avimelech zegt:

ik weet niet
wie naar wat je nu uitspreekt heeft gehandeld;
ook jíj
hebt het mij niet gemeld
en ook ík heb het niet gehoord
   voor vandaag!

27


Abraham neemt wolvee en rundvee

en geeft dat aan Avimelech;
dan smeden zij tweeën een verbond.

28


Abraham stelt

zeven ooien van het wolvee apart op;

29


Avimelech zegt tot Abraham:

wat betekenen hier
deze zeven ooien
die je apart hebt opgesteld?

30


Hij zegt:

dat je deze zeven ooien
aanneemt uit mijn hand,-
opdat dat voor mij wordt tot erkenning
dat ik deze bron heb gegraven!