Instellingen

1


Het geschiedt

na deze woorden
dat God
Abraham heeft beproefd;
hij zegt tot hem:
Abraham!- en die zegt: hier ben ik!

2


Hij zegt:

neem toch je zoon, je enige,
   die je liefhebt, Isaak,

en ga, jíj,
naar het land van
   de Moria,- uitzichtsberg;

doe hem daar opgaan als opgangsgave
op een van de bergen
welke ik je zal zeggen!

3


In de ochtend recht Abraham zijn schouders,

zadelt zijn ezel,
neemt
zijn twee hulpjongens met zich mee
en Isaak, zijn zoon;
hij klooft stukken hout voor een opgangsgave,
staat op en gaat
naar het oord dat God hem heeft gezegd.

4


Op de derde dag

heft Abraham zijn ogen op
   en ziet het oord van verre.

5


Abraham zegt tot zijn hulpjongens:

zet jullie hier neer met de ezel,
ikzelf en de jongen
gaan tot daarginds,-
we zullen ons buigen
   en keren dan naar jullie terug.

6


Dan neemt Abraham de stukken hout
   voor de opgangsgave

en legt die op Isaak, zijn zoon;
in eigen hand neemt hij
het vuur en het etensmes;
zo gaan die twee eensgezind voort.

7


Maar dan zegt Isaak tot Abraham, zijn vader,-
   hij zegt: mijn vader!-

en die zegt, hier ben ik, mijn zoon!
Hij zegt:
hier is het vuur en de stukken hout,
maar wáár is het lám voor een opgangsgave?

8


Dan zegt Abraham:

God
ziet het voor zich,
   het lam voor een opgang, mijn zoon!-

zo gaan die twee eensgezind voort.

9


Ze komen aan

bij het oord
dat God hem heeft gezegd
en dáár bouwt Abraham het altaar
en rangschikt hij de stukken hout;
hij bindt Isaak, zijn zoon,
en legt hém op het altaar,
boven op de stukken hout.

10


Dan steekt Abraham zijn hand uit

en neemt het etensmes:
om zijn zoon te slachten.

11


Maar dan roept de engel van de Ene
   vanuit de hemelen hem toe

en zegt: Abraham, Abraham!-
en die zegt: hier ben ik!

12


Hij zegt:

steek je hand niet uit naar de jongen,
en doe hem niet wát-dan-ook aan;
want nu wéét ik
dat je ontzag* In dit hoofdstuk draait het om de werkwoorden ra’a (zien, uitzien, voorzien) en jara (ontzag hebben). hebt voor God, jij,
en je zoon, je enige,
   niet van mij hebt weggehouden!

13


Abraham heft zijn ogen op

en ziet: ziedaar, een ram
op de achtergrond,
met zijn horens vastgeraakt in de struiken;
Abraham gaat daarheen, neemt de ram mee
en laat die als opgangsgave opgaan
   in plaats van zijn zoon.

14


Dan roept Abraham
   als naam voor dat oord uit:
   ‘de Ene zal voorzien’,-

waardoor vandaag nog wordt gezegd
‘op de berg van de Ene is uitzicht!’

15


De engel van de Ene roept tot Abraham

een tweede maal, vanuit de hemelen.

16


Hij zegt:

‘bij mezelf heb ik gezworen
   -tijding van de Ene

dat,-
omdat je dit woord gedaan hebt
en niet je zoon, je enige, hebt weggehouden,

17


dat ik je met zegening zal zegenen

en je zaad in overvloed
   overvloedig zal maken,

als de sterren aan de hemel
en als het zand
op de lip van de zee;
jouw zaad zal erven
de poort van z’n vijanden;

18


gezegend zullen zijn
   door jouw zaad

alle volkeren van het aardland:
om het feit
dat je hebt gehoord naar mijn stem!’

19


Abraham keert terug naar zijn jongens;

ze staan op
   en gaan eensgezind naar Beëer Sjeva;

Abraham zet zich neer bij Beëer Sjeva.