Instellingen

1


Maar de slang is naakter geweest

dan alle wildleven van het veld,
dat de Ene, God, heeft gemaakt;
hij zegt tot de vrouw:
is het echt zo dat God heeft gezegd
‘gij zult niet eten
van al dat geboomte in de hof!’?

2


Dan zegt de vrouw tot de slang:

van de vrucht van het geboomte in de hof
   mogen wij eten!-

3


maar van de vrucht van de boom
   midden in de hof

heeft God gezegd:
van die zult ge niet eten
en hem niet aanraken,-
anders zult ge sterven!

4


Dan zegt de slang tot de vrouw:

sterven?- niet sterven zult ge!-

5


nee, God onderkent

dat
op de dag dat ge van hem eet
uw ogen zullen opengaan;
worden zult ge als goden,
onderkennend goed en kwaad!

6


Dan ziet de vrouw

dat de boom goed is om van te eten,
   en dat hij een lust is voor de ogen

en begeerlijk, de boom,
   om verstand te krijgen;

dan neemt zij van zijn vrucht en eet;
   ze geeft ook aan haar man met haar,
   en hij eet.

7


Dan gaan de ogen van hen tweeën open

en onderkennen ze
dat ze ongekleed zijn, zij;
ze naaien loof van een vijg aaneen
en maken zich gordels.

8


Ze horen

de stem van de Ene, God,
   omgaan door de hof,
   in de geestesadem van die dag,

en de –rode– mens verschuilt zich,
   en zijn vrouw ook,

voor het aanschijn van de Ene, God,
te midden van het geboomte van de hof.

9


Dan roept de Ene, God,
   tot de –rode– mens
   en zegt tot hem: waar ben je?

10


En hij zegt:

uw stem heb ik gehoord in de hof,-
en ik werd bevreesd, omdat ik ongekleed ben,
   en verschool mij!

11


En hij zegt:

wie heeft aan jou gemeld
dat je ongekleed bent, jij?-
heb je van de boom gegeten
waarvan ik je heb geboden
   om daar niet van te eten?

12


Dan zegt de –rode– mens:

de vrouw die gij hebt gegeven
   om met mij te zijn,

zij gaf mij van de boom en toen at ik.

13


Dan zegt de Ene, God, tot de vrouw:
   waarom heb je dát gedaan?-

de vrouw zegt:
de slang heeft mij verleid en ik at!

14


Dan zegt de Ene, God, tot de slang:
   omdat je dat gedaan hebt,

vervloekt jij, anders dan alle gedierte
en alle wildleven van het veld
zul je op je buik voortgaan
en stof zul je eten,
   al de dagen van je leven!-

15


en vijandschap zal ik zetten

tussen jou en de vrouw,
tussen jouw zaad en haar nazaat;
hij zal jou voor het hoofd stoten,
jíj zult hem bijten in de hiel.
••

16


Tot de vrouw heeft hij gezegd:

in veelvoud vermeerder ik je pijniging
   en je zwangerschap,

in pijn zul je zonen baren;
op je man richt zich je hartstocht
en hij zal je overheersen!
••

17


Tot –rode– Adam heeft hij gezegd:

omdat je hebt gehoord
   naar de stem van je vrouw

en at van de boom,
waarover ik je had geboden en gezegd:
‘eet van hem níet!’
is nu de –rode– grond
   om jouwentwil vervloekt;

in pijn zul je van haar eten
al de dagen van je leven;

18


doornen en distels
   zal ze voor je laten ontspruiten,-

en eten zul je het gewas van het veld!-

19


met het zweet in je neusgaten
   zul je (je) brood eten,

totdat je terugkeert tot de –rode– grond,
want uit haar ben je genomen;
ja, stof ben jij
en tot stof keer je terug!

20


De –rode– mens
   roept als naam voor zijn vrouw uit
  ‘Eva’,- levensbron,-

want zij is moeder geworden
   van al wie leeft.

21


Dan maakt de Ene, God,
   voor –rode– Adam
   en voor zijn vrouw
   mantels van huid
   en kleedt hen aan.

22


Dan zegt de Ene, God:

ziehier, de –rode– mens is geworden
   als een van ons

en heeft kennis van goed en kwaad;
welnu, laat hij niet zijn hand uitzenden:
nemen zal hij ook van de boom des levens
en eten zodat hij leeft voor eeuwig!

23


Dan zendt de Ene, God, hem heen
   uit de hof van Eden;

om de –rode– grond te dienen
waaruit hij is genomen;

24


hij verdrijft de –rode– mens,-

en doet ten oosten
   van de hof van Eden wonen
   de cheroeviem

en het flakkeren van het wentelende zwaard,
ter bewaking van
de weg naar de boom des levens.
••