25 | Het geschiedt als Rachel Jozef heeft gebaard,- dat Jakob tot Laban zegt: zend mij heen, dat ik kan gaan naar eigen oord en eigen land;
| |
26 | geef me mijn vrouwen en de mij geborenen mee waarvoor ik je gediend heb, dan kan ik gaan: want jij wéét met welke dienstbaarheid ik je heb gediend!
| |
27 | Laban zegt tot hem: moge ik toch genade gevonden hebben in je ogen,- ik heb bespeurd dat de Ene mij zegent ter wille van jou!
| |
28 | Hij zegt: bepaal je loon bij mij en ik zal het je geven!
| |
29 | Hij zegt tot hem: zelf weet jij hoe ik je gediend heb,- en hoe het je vee met mij is vergaan;
| |
30 | want het was maar een béétje dat van jou is geweest vóór mijn verschijning en het brak uit tot een overvloed, de Ene heeft je gezegend voor mijn voetstap; welnu, wanneer mag ook ík iets doen aan míjn huishouden?
| |
31 | Hij zegt: wat moet ik je geven? Jakob zegt: je hoeft me niet wat-dan-ook te geven,- als je maar dit woord voor mij doet, zal ik je wolvee weiden, het bewaken:
| |
32 | ik zal heel je kudde wolvee vandaag doorkruisen en daaruit verwijderen elk lam dat gespikkeld of gevlekt is, én elk zwart lam bij de schapen, én wat gespikkeld is en gevlekt is bij de geiten: dát zal mijn loon wezen;
| |
33 | want getuigen zal voor mij mijn oprechtheid op de dag van morgen, wanneer ik zal komen om mijn loon, voor jouw aanschijn: al wat niet gespikkeld of gevlekt is bij de geiten en zwart bij de schapen is gestolen waar bij mij!
| |
34 | Laban zegt: zie, geschiede naar jouw woord!,
| |
35 | en hij verwijdert op diezelfde dag de gestreepte en gevlekte bokken en alle gespikkelde en gevlekte geiten, alles waar laban,- wit aan is, en al wat zwart is onder de schapen, en geeft dat in de hand van zijn zoons.
| |
36 | Hij stelt in: een reis van drie dagen tussen hem en Jakob; terwijl Jakob herder wordt over wat er van Labans wolvee is overgebleven.
| |
37 | Dan neemt Jakob zich verse takken van de witte labanspopulier, van hazelaar en plataan, en kerft daarin witte labanskerven, blootleggend het labanswit op de takken.
| |
38 | Hij plaatst de takken die hij heeft ingekerfd in de goten, in de waterdrinkbakken,- waar ze komen om te drinken, het ene wolvee pal voor het andere wolvee. Ze worden bronstig als ze komen om te drinken;
| |
39 | ze worden bronstig, het wolvee, bij de takken,- en zij baren, het wolvee, gestreepten, gespikkelden en gevlekten.
| |
40 | De schapen heeft Jakob afgezonderd en hij heeft het aanschijn van het wolvee gericht naar het gestreepte en al het zwarte bij het wolvee van Laban; hij heeft voor zichzelf kudden apart gezet,- hij heeft ze niet neergezet bij het wolvee van Laban.
| |
41 | Het is geschied: bij elke bronst van de sterksten uit het wolvee, heeft Jakob de takken neergezet voor de ogen van het wolvee, in de drinkbakken om met die takken bronst op te wekken.
| |
42 | En bij wat verkwijnde uit het wolvee heeft hij niets neergezet; zo is het geschied: de kwijnenden voor Laban en de sterken voor Jakob!
| |
43 | De man breidt uitermate uit: een overvloed aan wolvee, slavinnen en dienaars, kamelen en ezels wordt van hem.
| |