1 | In de ochtend recht Laban zijn schouders, kust zijn zonen en zijn dochters en zegent hen; dan gaat Laban heen en keert terug naar zijn (woon)plaats.
| |
2 | Als Jakob zijns weegs is gegaan* In vele vertalingen begint hier hoofdstuk 32. stuiten boden van God op hem.
| |
3 | Jakob zegt, met dat hij ze heeft gezien: een leger van God is dit!, en hij roept als naam voor dat oord uit: Machanajim,- dubbelleger! •
| |
4 | Dan zendt Jakob voor zijn verschijning boden uit naar Esau, zijn broer; naar het land Seïr,- harigheid, het veld van het –bloedrode– Edom.
| |
5 | Hij gebiedt hun en zegt: zo zult ge zeggen tot mijn heer, tot Esau: zo heeft je dienaar Jakob gezegd: bij Laban ben ik te gast geweest en achtergebleven ben ik tot nu toe;
| |
6 | mij gewerd os en ezel, wolvee, dienaar en slavin; ik zend bericht om dit te melden aan mijn heer, om genade te vinden in je ogen!
| |
7 | De boden keren terug naar Jakob en zeggen: aangekomen zijn wij bij je broer, bij Esau, die óók op weg gegaan is, jou tegemoet,- met vierhonderd man bij zich!
| |
8 | Dan wordt Jakob zeer bevreesd, het benauwt hem; hij verdeelt de manschap die bij hem is en ook het wolvee, het rundvee en de kamelen, in twee legers.
| |
9 | Hij zegt: als Esau afkomt op het ene leger en dat verslaat, zal het leger dat resteert er nog zijn om te ontsnappen!
| |
10 | Dan zegt Jakob: God van mijn vader Abraham, God van mijn vader Isaak,-
Ene!- die tot mij hebt gezegd ‘keer terug naar je land, je geboortegrond, ik zal het goed met je maken!’-
| |
11 | te klein ben ik voor alle bewijzen van vriendschap en alle trouw die gij hebt bewezen aan uw dienaar; want met slechts mijn stok bij me ben ik deze Jordaan overgestoken en nu ben ik geworden tot twee legers!-
| |
12 | ontruk mij toch aan de hand van mijn broer, aan de hand van Esau want ik ben bevreesd voor hem, dat hij komt en mij verslaat, moeder en zonen erbij;
| |
13 | zelf hebt gij gezegd: ‘goed, heel goed zal ik het met je maken; je zaad zal ik maken als het zand van de zee, dat niet te tellen is zo veel!’
| |
14 | Dáár overnacht hij die nacht; dan neemt hij uit wat hem in handen is gekomen een broodgift voor Esau, zijn broer:
| |
15 | tweehonderd geiten en twintig bokken; tweehonderd ooien en twintig rammen;
| |
16 | dertig zogende kamelinnen met haar jongen; veertig vaarzen en een tiental varren, twintig ezelinnen en een tiental ezelsveulens!
| |
17 | Hij geeft ze zijn dienaars in de handen, kudde bij kudde apart, hij zegt tot zijn dienaars: steekt over, voor mijn aanschijn uit en houdt ruimte tussen kudde en kudde!
| |
18 | Hij gebiedt de koploper en zegt: wanneer Esau, mijn broer, jou aantreft en je ondervraagt en zegt ‘van wie ben je en waar ga je heen, en van wie zijn al deze vóór je aanschijn?’-
| |
19 | zeggen zul je dan: van uw dienaar, van Jakob; een broodgift is dat, gezonden aan mijn heer, aan Esau; en zie, zelf is hij hier óók, achter ons!
| |
20 | Hij gebiedt dit ook de tweede, ook de derde, ook allen die meegaan achter de kudden aan, en zegt: in deze bewoording zult ge het woord richten tot Esau wanneer ge hem hebt gevonden;
| |
21 | zeggen zult ge: ook is hier uw dienaar Jakob, achter ons!- want, zei hij: laat ik zijn aanschijn verzoenen door de broodgift die voor mijn aanschijn uitgaat; dáárna durf ik zijn aanschijn aan te zien,- misschien zal hij zijn aanschijn ópheffen!
| |
22 | Zo steekt de broodgift voor zijn aanschijn over, terwijl hij die nacht overnacht in het legerkamp.
| |
23 | Dan staat hij in die nacht op, neemt mee zijn twee vrouwen en zijn twee slavinnen en zijn elf geborenen,- en steekt de oversteek van de Jabok,- worstelbeek, over.
| |
24 | Hij neemt ze mee en laat ze de beek oversteken; wat hem toebehoort laat hij oversteken.
| |
25 | Jakob blijft alléén achter; dan worstelt een man met hem totdat het morgenrood opklimt.
| |
26 | Als hij ziet dat hij geen overmacht op hem heeft raakt hij hem in de holte van zijn heup; zo wordt de holte van Jakobs heup ontwricht in zijn worsteling met hem.
| |
27 | Hij zegt: laat me los, want het morgenrood is opgeklommen; hij zegt: ik laat je niet los tenzij je me zegent!
| |
28 | Hij zegt tot hem: hoe is je naam?- en hij zegt ‘Jakob’,- hij licht de hiel!
| |
29 | Hij zegt: niet ‘Jakob’,- hij licht de hiel, zal nog worden gezegd als je naam, maar ‘Israël’,- vechter met God!– want gevochten héb je, met God en met mensen en je hebt overmocht!
| |
30 | Dan stelt Jakob een vraag en zegt: meld toch je naam! Hij zegt: waarom eigenlijk vraag je naar mijn naam!- hij zegent hem daar.
| |