Instellingen

1


In de ochtend recht Laban zijn schouders,

kust zijn zonen en zijn dochters en
   zegent hen;

dan gaat Laban heen en keert terug
   naar zijn (woon)plaats.

2


Als Jakob zijns weegs is gegaan* In vele vertalingen begint hier hoofdstuk 32.

stuiten boden van God op hem.

3


Jakob zegt, met dat hij ze heeft gezien:

een leger van God is dit!,
en hij roept als naam voor dat oord uit:
   Machanajim,- dubbelleger!

4


Dan zendt Jakob voor zijn verschijning
   boden uit

naar Esau, zijn broer;
naar het land Seïr,- harigheid,
het veld van het –bloedrode– Edom.

5


Hij gebiedt hun en zegt:

zo zult ge zeggen
tot mijn heer, tot Esau:
zo heeft je dienaar Jakob gezegd:
bij Laban ben ik te gast geweest
en achtergebleven ben ik tot nu toe;

6


mij gewerd os en ezel,

wolvee, dienaar en slavin;
ik zend bericht
   om dit te melden aan mijn heer,

om genade te vinden in je ogen!

7


De boden keren terug

naar Jakob en zeggen:
aangekomen zijn wij bij je broer, bij Esau,
die óók op weg gegaan is, jou tegemoet,-
met vierhonderd man bij zich!

8


Dan wordt Jakob zeer bevreesd,
   het benauwt hem;

hij verdeelt de manschap die bij hem is
en ook het wolvee,
   het rundvee en de kamelen,
   in twee legers.

9


Hij zegt:

als Esau afkomt op het ene leger en
   dat verslaat,

zal het leger dat resteert er nog zijn
   om te ontsnappen!

10


Dan zegt

Jakob:
God van mijn vader Abraham,
God van mijn vader Isaak,-

Ene!-

die tot mij hebt gezegd
‘keer terug naar je land, je geboortegrond,
   ik zal het goed met je maken!’-

11


te klein ben ik
   voor alle bewijzen van vriendschap
   en alle trouw

die gij hebt bewezen aan uw dienaar;
want met slechts mijn stok bij me
ben ik deze Jordaan overgestoken
en nu ben ik geworden tot twee legers!-

12


ontruk mij toch aan de hand van mijn broer,
   aan de hand van Esau

want ik ben bevreesd voor hem,
dat hij komt en mij verslaat,
moeder en zonen erbij;

13


zelf hebt gij gezegd:

‘goed, heel goed zal ik het met je maken;
je zaad zal ik maken als het zand van de zee,
dat niet te tellen is zo veel!’

14


Dáár overnacht hij die nacht;

dan neemt hij
uit wat hem in handen is gekomen
   een broodgift voor Esau, zijn broer:

15


tweehonderd geiten en

twintig bokken;
tweehonderd ooien en
twintig rammen;

16


dertig zogende kamelinnen
   met haar jongen;

veertig vaarzen en een tiental varren,
twintig ezelinnen en
een tiental ezelsveulens!

17


Hij geeft ze zijn dienaars in de handen,

kudde bij kudde apart,
hij zegt tot zijn dienaars: steekt over,
   voor mijn aanschijn uit

en houdt ruimte
tussen kudde en kudde!

18


Hij gebiedt de koploper en zegt:

wanneer Esau, mijn broer,
jou aantreft
en je ondervraagt en zegt
‘van wie ben je en waar ga je heen,
en van wie zijn al deze vóór je aanschijn?’-

19


zeggen zul je dan:
   van uw dienaar, van Jakob;

een broodgift is dat, gezonden
aan mijn heer, aan Esau;
en zie, zelf is hij hier óók, achter ons!

20


Hij gebiedt dit

ook de tweede,
ook de derde,
ook allen die meegaan
achter de kudden aan, en zegt:
in deze bewoording
   zult ge het woord richten tot Esau

wanneer ge hem hebt gevonden;

21


zeggen zult ge:

ook
is hier uw dienaar Jakob, achter ons!-
want, zei hij:
laat ik zijn aanschijn verzoenen
door de broodgift
   die voor mijn aanschijn uitgaat;

dáárna durf ik zijn aanschijn aan te zien,-
misschien zal hij zijn aanschijn ópheffen!

22


Zo steekt de broodgift
   voor zijn aanschijn over,

terwijl hij die nacht overnacht
   in het legerkamp.

23


Dan staat hij in die nacht op,

neemt mee
zijn twee vrouwen en zijn twee slavinnen
en zijn elf geborenen,-
en steekt
de oversteek van de Jabok,- worstelbeek, over.

24


Hij neemt ze mee

en laat ze de beek oversteken;
wat hem toebehoort laat hij oversteken.

25


Jakob blijft alléén achter;

dan worstelt een man met hem
totdat het morgenrood opklimt.

26


Als hij ziet

dat hij geen overmacht op hem heeft
raakt hij hem in de holte van zijn heup;
zo wordt de holte van Jakobs heup ontwricht
in zijn worsteling met hem.

27


Hij zegt: laat me los,

want het morgenrood is opgeklommen;
hij zegt: ik laat je niet los
tenzij je me zegent!

28


Hij zegt tot hem: hoe is je naam?-

en hij zegt ‘Jakob’,- hij licht de hiel!

29


Hij zegt:

niet ‘Jakob’,- hij licht de hiel,
   zal nog worden gezegd
   als je naam,

maar ‘Israël’,- vechter met God!
want gevochten héb je,
   met God en met mensen
   en je hebt overmocht!

30


Dan stelt Jakob een vraag

en zegt: meld toch je naam!
Hij zegt:
waarom eigenlijk vraag je naar mijn naam!-
hij zegent hem daar.