zeggen zult ge: ook is hier uw dienaar Jakob, achter ons!- want, zei hij: laat ik zijn aanschijn verzoenen door de broodgift die voor mijn aanschijn uitgaat; dáárna durf ik zijn aanschijn aan te zien,- misschien zal hij zijn aanschijn ópheffen!
Zo steekt de broodgift voor zijn aanschijn over, terwijl hij die nacht overnacht in het legerkamp.
23
Dan staat hij in die nacht op, neemt mee zijn twee vrouwen en zijn twee slavinnen en zijn elf geborenen,- en steekt de oversteek van de Jabok,- worstelbeek, over.
24
Hij neemt ze mee en laat ze de beek oversteken; wat hem toebehoort laat hij oversteken.
25
Jakob blijft alléén achter; dan worstelt een man met hem totdat het morgenrood opklimt.
26
Als hij ziet dat hij geen overmacht op hem heeft raakt hij hem in de holte van zijn heup; zo wordt de holte van Jakobs heup ontwricht in zijn worsteling met hem.
27
Hij zegt: laat me los, want het morgenrood is opgeklommen; hij zegt: ik laat je niet los tenzij je me zegent!
28
Hij zegt tot hem: hoe is je naam?- en hij zegt ‘Jakob’,- hij licht de hiel!
29
Hij zegt: niet ‘Jakob’,- hij licht de hiel, zal nog worden gezegd als je naam, maar ‘Israël’,- vechter met God!– want gevochten héb je, met God en met mensen en je hebt overmocht!
30
Dan stelt Jakob een vraag en zegt: meld toch je naam! Hij zegt: waarom eigenlijk vraag je naar mijn naam!- hij zegent hem daar.
31
Jakob roept als naam voor het oord uit ‘Peniël’,- aanschijn van God, ‘omdat ik God heb gezien van aanschijn tot aanschijn en mijn ziel is ontrukt!’