Instellingen

21


zeggen zult ge:

ook
is hier uw dienaar Jakob, achter ons!-
want, zei hij:
laat ik zijn aanschijn verzoenen
door de broodgift
   die voor mijn aanschijn uitgaat;

dáárna durf ik zijn aanschijn aan te zien,-
misschien zal hij zijn aanschijn ópheffen!

22


Zo steekt de broodgift
   voor zijn aanschijn over,

terwijl hij die nacht overnacht
   in het legerkamp.

23


Dan staat hij in die nacht op,

neemt mee
zijn twee vrouwen en zijn twee slavinnen
en zijn elf geborenen,-
en steekt
de oversteek van de Jabok,- worstelbeek, over.

24


Hij neemt ze mee

en laat ze de beek oversteken;
wat hem toebehoort laat hij oversteken.

25


Jakob blijft alléén achter;

dan worstelt een man met hem
totdat het morgenrood opklimt.

26


Als hij ziet

dat hij geen overmacht op hem heeft
raakt hij hem in de holte van zijn heup;
zo wordt de holte van Jakobs heup ontwricht
in zijn worsteling met hem.

27


Hij zegt: laat me los,

want het morgenrood is opgeklommen;
hij zegt: ik laat je niet los
tenzij je me zegent!

28


Hij zegt tot hem: hoe is je naam?-

en hij zegt ‘Jakob’,- hij licht de hiel!

29


Hij zegt:

niet ‘Jakob’,- hij licht de hiel,
   zal nog worden gezegd
   als je naam,

maar ‘Israël’,- vechter met God!
want gevochten héb je,
   met God en met mensen
   en je hebt overmocht!

30


Dan stelt Jakob een vraag

en zegt: meld toch je naam!
Hij zegt:
waarom eigenlijk vraag je naar mijn naam!-
hij zegent hem daar.

31


Jakob roept als naam voor het oord uit
   ‘Peniël’,- aanschijn van God,

‘omdat ik God heb gezien van
   aanschijn tot aanschijn

en mijn ziel is ontrukt!’