Dan staat hij in die nacht op, neemt mee zijn twee vrouwen en zijn twee slavinnen en zijn elf geborenen,- en steekt de oversteek van de Jabok,- worstelbeek, over.
24
Hij neemt ze mee en laat ze de beek oversteken; wat hem toebehoort laat hij oversteken.
25
Jakob blijft alléén achter; dan worstelt een man met hem totdat het morgenrood opklimt.
26
Als hij ziet dat hij geen overmacht op hem heeft raakt hij hem in de holte van zijn heup; zo wordt de holte van Jakobs heup ontwricht in zijn worsteling met hem.
27
Hij zegt: laat me los, want het morgenrood is opgeklommen; hij zegt: ik laat je niet los tenzij je me zegent!
28
Hij zegt tot hem: hoe is je naam?- en hij zegt ‘Jakob’,- hij licht de hiel!
29
Hij zegt: niet ‘Jakob’,- hij licht de hiel, zal nog worden gezegd als je naam, maar ‘Israël’,- vechter met God!– want gevochten héb je, met God en met mensen en je hebt overmocht!
30
Dan stelt Jakob een vraag en zegt: meld toch je naam! Hij zegt: waarom eigenlijk vraag je naar mijn naam!- hij zegent hem daar.
31
Jakob roept als naam voor het oord uit ‘Peniël’,- aanschijn van God, ‘omdat ik God heb gezien van aanschijn tot aanschijn en mijn ziel is ontrukt!’