Instellingen

3


Jakob zegt, met dat hij ze heeft gezien:

een leger van God is dit!,
en hij roept als naam voor dat oord uit:
   Machanajim,- dubbelleger!

4


Dan zendt Jakob voor zijn verschijning
   boden uit

naar Esau, zijn broer;
naar het land Seïr,- harigheid,
het veld van het –bloedrode– Edom.

5


Hij gebiedt hun en zegt:

zo zult ge zeggen
tot mijn heer, tot Esau:
zo heeft je dienaar Jakob gezegd:
bij Laban ben ik te gast geweest
en achtergebleven ben ik tot nu toe;

6


mij gewerd os en ezel,

wolvee, dienaar en slavin;
ik zend bericht
   om dit te melden aan mijn heer,

om genade te vinden in je ogen!

7


De boden keren terug

naar Jakob en zeggen:
aangekomen zijn wij bij je broer, bij Esau,
die óók op weg gegaan is, jou tegemoet,-
met vierhonderd man bij zich!

8


Dan wordt Jakob zeer bevreesd,
   het benauwt hem;

hij verdeelt de manschap die bij hem is
en ook het wolvee,
   het rundvee en de kamelen,
   in twee legers.

9


Hij zegt:

als Esau afkomt op het ene leger en
   dat verslaat,

zal het leger dat resteert er nog zijn
   om te ontsnappen!

10


Dan zegt

Jakob:
God van mijn vader Abraham,
God van mijn vader Isaak,-

Ene!-

die tot mij hebt gezegd
‘keer terug naar je land, je geboortegrond,
   ik zal het goed met je maken!’-

11


te klein ben ik
   voor alle bewijzen van vriendschap
   en alle trouw

die gij hebt bewezen aan uw dienaar;
want met slechts mijn stok bij me
ben ik deze Jordaan overgestoken
en nu ben ik geworden tot twee legers!-

12


ontruk mij toch aan de hand van mijn broer,
   aan de hand van Esau

want ik ben bevreesd voor hem,
dat hij komt en mij verslaat,
moeder en zonen erbij;

13


zelf hebt gij gezegd:

‘goed, heel goed zal ik het met je maken;
je zaad zal ik maken als het zand van de zee,
dat niet te tellen is zo veel!’

14


Dáár overnacht hij die nacht;

dan neemt hij
uit wat hem in handen is gekomen
   een broodgift voor Esau, zijn broer:

15


tweehonderd geiten en

twintig bokken;
tweehonderd ooien en
twintig rammen;

16


dertig zogende kamelinnen
   met haar jongen;

veertig vaarzen en een tiental varren,
twintig ezelinnen en
een tiental ezelsveulens!

17


Hij geeft ze zijn dienaars in de handen,

kudde bij kudde apart,
hij zegt tot zijn dienaars: steekt over,
   voor mijn aanschijn uit

en houdt ruimte
tussen kudde en kudde!

18


Hij gebiedt de koploper en zegt:

wanneer Esau, mijn broer,
jou aantreft
en je ondervraagt en zegt
‘van wie ben je en waar ga je heen,
en van wie zijn al deze vóór je aanschijn?’-

19


zeggen zul je dan:
   van uw dienaar, van Jakob;

een broodgift is dat, gezonden
aan mijn heer, aan Esau;
en zie, zelf is hij hier óók, achter ons!

20


Hij gebiedt dit

ook de tweede,
ook de derde,
ook allen die meegaan
achter de kudden aan, en zegt:
in deze bewoording
   zult ge het woord richten tot Esau

wanneer ge hem hebt gevonden;