Instellingen

1


Jakob heft zijn ogen op

en ziet: daar komt Esau,
met bij zich
vierhonderd man.
Hij deelt de hem geborenen in
bij Lea en bij Rachel
en bij de twee slavinnen.

2


Hij zet de slavinnen en hun geborenen
   in de kopgroep;

Lea en haar geborenen dáárachter,
en Rachel met Jozef dáárachter.

3


Zelf is hij vóór hun aanschijn uit
   overgestoken

en heeft zich zeven malen
   ter aarde gebogen,-

totdat hij genaderd was tot zijn broer.

4


Esau snelt hem tegemoet, omarmt hem,

valt hem om de hals en kust hem;
ze wenen.

5


Als hij zijn ogen opheft

en de vrouwen en de geborenen ziet
zegt hij:
wie heb je hier?-
en híj zegt:
de mij geborenen
waarmee God je dienaar heeft begenadigd!

6


De slavinnen treden naderbij,
   zij met uit hen geborenen
   en buigen zich neer.

7


Dan treedt ook Lea naderbij en
   wie uit haar geboren zijn
   en buigen zich neer;

daarna
is Jozef aangetreden en Rachel,
   en buigen zij.

8


Hij zegt:

wat wil jij met heel dit leger dat ik aantrof?-
hij zegt:
dat is om genade te vinden
   in de ogen van mijn heer!

9


Maar dan zegt Esau: ik heb óvervloed!-

broer van mij,
worde voor jou wat van jou is!

10


Jakob zegt:

o nee!- als ik echt genade
   heb gevonden in je ogen,

zul je mijn broodgift
   uit mijn hand aannemen!-

daarom, dat
ik je aanschijn gezien heb
zoals men het aanschijn van God ziet,
   en je welbehagen hebt in mij!-

11


neem toch mijn zegening aan
   waarmee ik tot jou ben gekomen,

omdat God mij genadig is geweest
   en omdat ik alles heb!-

hij dringt zó bij hem aan
   dat hij het aanneemt.

12


Hij zegt: laten we opbreken en gáán;

ik zal gaan als ‘jouw tegenover’!

13


Maar hij zegt tot hem:

mijn heer wéét
   dat de mij geborenen zwak zijn

en dat het wolvee en het rundvee
   in opstand komen
   tegen mij;

als ze die één dag te veel opjagen
dan zijn ze dood, al het wolvee!-

14


laat mijn heer toch oversteken
   vóór het aanschijn van zijn dienaar;

zelf wil ik
op mijn gemak mij laten leiden
naar de voetstap van het werkvee
   voor mijn aanschijn
   en naar de voetstap van de mij geborenen

totdat ik aankom bij mijn heer, op Seïr aan.

15


Dan zegt Esau:

laat ik toch iets bij je achterlaten
van de manschap die bij mij is!
Hij zegt: waarom dat?-
moge ik genade vinden
   in de ogen van mijn heer!

16


Zo keert Esau op diezelfde dag nog
   om op zijn weg, op Seïr aan.