Instellingen

1


Dina, de dochter die Lea

aan Jakob heeft gebaard, trekt uit,-
om rond te zien bij de dochters van het land.

2


Maar haar ziet Sjechem,
   de zoon van Chamor de Chiviet,
   de vaandelheffer van het land;

hij neemt haar mee, beslaapt haar,
   vernedert haar.

3


Dan raakt zijn ziel verknocht

aan Dina, de dochter van Jakob;
hij krijgt het meisje lief
en spreekt tot het hart van het meisje.

4


Dus zegt Sjechem

tot Chamor, zijn vader,- hij zegt:
neem voor mij deze boreling als vrouw!

5


Jakob heeft al gehoord

dat hij zijn dochter Dina besmeurd heeft,
maar zijn zonen zijn met hun vee in
   het veld geweest;

dus zweeg Jakob tot aan hun thuiskomst.

6


Chamor, de vader van Sjechem,
   trekt uit naar Jakob,-

om met hem te spreken.

7


Jakobs zonen

zijn thuisgekomen van het veld,
   zodra zij het hoorden;

het verdriet de mannen
en het maakt hen heel boos
dat hij een dwaasheid
heeft begaan bij Israël
door de dochter van Jakob te beslapen,-
zoiets mag niet worden gedaan!

8


Chamor spreekt met hen en zegt:

mijn zoon Sjechem
hangt met ziel-en-zaligheid
   aan jullie dochter;

geeft haar toch aan hem tot vrouw;

9


verzwagert u met ons!-

úw dochters kunt ge ons geven
en ónze dochters kunt ge u nemen!-

10


bij ons kunt ge zetelen:

het land zal er zijn voor uw aanschijn,
zit er neer, trekt erin rond
en krijgt er vaste voet!

11


Dan zegt Sjechem tot haar vader en
   haar broers:

moge ik genade vinden in uw ogen,
wat ge tot me zult zeggen zal ik geven;

12


hoezeer ge ook voor mij schat
   en bruidsgift verhoogt,

ik zal geven
zoals ge tot mij zult zeggen;
maar geeft u mij het meisje tot vrouw!

13


Dan antwoorden de zonen van Jakob
   Sjechem en
   Chamor, zijn vader,
   bedrieglijk en spreken zo:-

omdat hij Dina, hun zuster heeft besmeurd.

14


Ze zeggen tot hen:

het is ons niet mogelijk dit woord te doen:
onze zuster geven
aan een man met een voorhuid!-
want dat is voor ons een schande;

15


echter op deze voorwaarde zijn we u ter wille:

als ge wordt zoals wij
door bij u al wat mannelijk is te besnijden;

16


geven zullen we dan ónze dochters aan ú

en úw dochters nemen wij óns;
zetelen zullen we bij u
en worden zullen we tot één gemeenschap;

17


als u niet naar ons hoort over het besnijden,

dan nemen we onze dochter mee en gáán!

18


Hun woorden zijn goed in
   de ogen van Chamor,-

en in de ogen van Sjechem, Chamors zoon.

19


De jongen heeft niet geaarzeld om
   dit woord te dóen,

want hij had welbehagen in Jakobs dochter,-
en hij had méér gewicht
dan heel het huis van zijn vader.

20


Chamor komt met zijn zoon Sjechem aan
   in de poort van hun stad;

ze richten het woord
   tot de mannen van hun stad en zeggen:

21


deze mannen zijn ons vredelievend gezind,

ze willen zetelen in het land
   en erin rondtrekken,

en het land is naar beide kanten
   ruim genoeg voor hun verschijning;

hun dochters
   kunnen wij ons nemen tot vrouwen

en onze dochters geven wij aan hen;

22


maar slechts op deze voorwaarde
   zijn die mannen ons ter wille
   om bij ons te zetelen,

om te worden tot één gemeenschap:
dat bij ons al wat mannelijk is
   zich laat besnijden,

evenals zij besneden zijn;

23


hun have, hun goed, al hun vee:

zijn die niet van ons?-
echt, laten we hun ter wille zijn,
zodat ze bij ons zetelen!

24


Ze horen naar Chamor
   en naar zijn zoon Sjechem,

allen die zijn uitgetrokken
   naar de poort van zijn stad,-

en worden besneden, al wat mannelijk is,
allen die zijn uitgetrokken
   naar de poort van zijn stad.

25


Het geschiedt ten derden dage:
   als zij aan pijn onderhevig worden

nemen twee zonen van Jakob,
   Simeon en Levi,
   de broers van Dina, ieder zijn zwaard,

en komen over de stad,
   die zich veilig waande;

ze vermoorden al wat mannelijk is.

26


Chamor en Sjechem, zijn zoon,

hebben ze vermoord
   met de mond van het zwaard;

ze nemen Dina mee uit het huis van Sjechem
   en trekken weg!

27


De zonen van Jakob

kwamen over de doorboorden heen binnen
en plunderden de stad,-
omdat zij hun zuster hadden besmeurd.

28


Hun wolvee, hun rundvee en hun ezels,-

wat in de stad was of op het veld
   hebben ze meegenomen:

29


al hun vermogen,
   al hun kroost en hun vrouwen

hebben ze gevangengenomen en geroofd,
en alles wat er in huis was.

30


Dan zegt Jakob tot Simeon en tot Levi:

jullie hebben mij in het ongeluk gestort
door mij stinkend te maken
   bij wie zetelt in het land,

bij de Kanaäniet en de Periziet;
ik ben maar met een áántal stervelingen:
verzamelen ze zich tegen mij
   en verslaan ze mij,

dan word ik verdelgd, ik en mijn huis!