God zegt tot Jakob: sta op, klim op naar Bet El,- huis van God, en zet je daar neer; maak daar een altaar voor de Godheid die zich aan jou heeft laten zien toen je op de vlucht was voor het aanschijn van Esau, je broer!
Dan zegt Jakob tot zijn huis en tot al wie bij hem is: verwijdert de goden uit den vreemde die ge bij u hebt, reinigt u en verwisselt uw kleren:
3
we zullen opstaan en opklimmen naar Bet El; ik ga daar een altaar maken voor de Godheid die mij antwoordde ten dage van mijn benauwing,- en met mij is geweest op de weg die ik ben gegaan!
4
Dan geven ze aan Jakob alle goden uit den vreemde in hun handen en de ringen in hun oren; en Jakob bergt ze weg onder de godseik bij Sjechem.
5
Als ze opbreken valt er een verlamming van God over de steden die hen omringen; die hebben niet achter de zonen van Jakob aangejaagd.
6
Jakob komt aan bij Loez in het land van Kanaän,- dat is Bet El,- huis van God; hij en heel de gemeenschap die met hem is.
7
Daar bouwt hij een altaar en roept voor het oord uit: El Bet El,- Godheid van Godshuis!, omdat daar de Godskrachten zich aan hem hebben onthuld toen hij op de vlucht was voor het aanschijn van zijn broer.
8
Dan sterft Debora, de voedster van Rebekka; zij wordt begraven onder Bet El onder de godseik; hij roept als naam voor hem: Alon Bachoet,- godseik van geween. •
9
Nógmaals laat God zich zien aan Jakob als hij aankomt uit Padan Aram; en hij zegent hem.
10
God zegt hem: je naam is Jakob; niet langer moet als naam voor jou worden geroepen Jakob,- hij licht de hiel, nee, Israël,- vechter van God, zal je naam worden en hij roept als naam voor hem uit: Israël!