1 | God zegt tot Jakob: sta op, klim op naar Bet El,- huis van God, en zet je daar neer; maak daar een altaar voor de Godheid die zich aan jou heeft laten zien toen je op de vlucht was voor het aanschijn van Esau, je broer!
| |
2 | Dan zegt Jakob tot zijn huis en tot al wie bij hem is: verwijdert de goden uit den vreemde die ge bij u hebt, reinigt u en verwisselt uw kleren:
| |
3 | we zullen opstaan en opklimmen naar Bet El; ik ga daar een altaar maken voor de Godheid die mij antwoordde ten dage van mijn benauwing,- en met mij is geweest op de weg die ik ben gegaan!
| |
4 | Dan geven ze aan Jakob alle goden uit den vreemde in hun handen en de ringen in hun oren; en Jakob bergt ze weg onder de godseik bij Sjechem.
| |
5 | Als ze opbreken valt er een verlamming van God over de steden die hen omringen; die hebben niet achter de zonen van Jakob aangejaagd.
| |
6 | Jakob komt aan bij Loez in het land van Kanaän,- dat is Bet El,- huis van God; hij en heel de gemeenschap die met hem is.
| |
7 | Daar bouwt hij een altaar en roept voor het oord uit: El Bet El,- Godheid van Godshuis!, omdat daar de Godskrachten zich aan hem hebben onthuld toen hij op de vlucht was voor het aanschijn van zijn broer.
| |
8 | Dan sterft Debora, de voedster van Rebekka; zij wordt begraven onder Bet El onder de godseik; hij roept als naam voor hem: Alon Bachoet,- godseik van geween. •
| |
9 | Nógmaals laat God zich zien aan Jakob als hij aankomt uit Padan Aram; en hij zegent hem.
| |
10 | God zegt hem: je naam is Jakob; niet langer moet als naam voor jou worden geroepen Jakob,- hij licht de hiel, nee, Israël,- vechter van God, zal je naam worden en hij roept als naam voor hem uit: Israël!
| |
11 | God zegt tot hem: ik ben God Overmachtig,- draag vrucht en wees overvloedig; een volk, een vergadering van volkeren zal er uit jou worden; koningen zullen uit je lendenen wegtrekken;
| |
12 | het land dat ik heb gegeven aan Abraham en aan Isaak geef ik aan jou; en aan je zaad ná jou zal ik het land geven!
| |
13 | Dan stijgt God op van hem,- in het oord waar hij met hem heeft gesproken.
| |
14 | Jakob stelt een standkei op in het oord waar hij met hem heeft gesproken,- een staand teken van steen; hij plengt over haar een plenggave en giet over haar olijfolie uit.
| |
15 | Jakob roept als naam uit voor het oord waar God met hem heeft gesproken: Bet El,- huis van God!
| |
16 | Ze breken op van Bet El en het geschiedt nog maar een stuk land vóór aankomst in Efrat,- dat Rachel baart en het zwaar krijgt bij haar baren.
| |
17 | Het geschiedt als ze het zo zwaar heeft bij het baren, dat de baarhulp tot haar zegt: vrees niet, want ook deze is een zoon voor jou!
| |
18 | En het geschiedt, als haar ziel uit haar weggaat -want ze is stervende- roept ze als naam voor hem ‘Ben Oni’,- ongelukskind!. Maar zijn vader heeft voor hem uitgeroepen ‘Benjamin’,- lievelingszoon!
| |
19 | Rachel sterft,- en wordt begraven langs de weg van Efrata, dat is Betlehem.
| |
20 | Jakob stelt een standkei op boven haar graf; dat is de standkei van Rachels graf tot op vandaag.
| |
21 | Israël breekt op,- en spreidt zijn tent uit aan gene zijde van Migdal Eder.
| |
22 | Het geschiedt als Israël woont in die landstreek dat Ruben heengaat en slaapt met Bilha, de bijvrouw van zijn vader; dat hóórt Israël… • Zo worden de zonen van Jakob een twaalftal;
| |
23 | de zonen van Lea: Jakobs eersteling Ruben; Simeon, Levi en Juda, Issachar en Zebulon; de zonen van Rachel: Jozef en Benjamin;
| |
25 | de zonen van Bilha, Rachels slavin: Dan en Naftali;
| |
26 | de zonen van Zilpa, Lea’s slavin: Gad en Aser; dat zijn de zonen van Jakob die hem zijn gebaard in Padan Aram.
| |
27 | Jakob komt aan bij zijn vader Isaak te Mamree, bij Kirjat Arba,- dat is Hebron, waar Abraham zwerver-te-gast is geweest en Isaak ook.
| |
28 | De dagen van Isaak worden honderd jaar en tachtig jaar.
| |
29 | Isaak overlijdt: hij sterft en wordt verzameld bij zijn manschappen, oud en verzadigd van dagen; hem begraven Esau en Jakob, zijn zonen. •
| |