Instellingen

1


God zegt tot Jakob:

sta op, klim op naar Bet El,- huis van God,
   en zet je daar neer;

maak daar een altaar
voor de Godheid die zich aan jou
   heeft laten zien

toen je op de vlucht was
voor het aanschijn van Esau, je broer!

2


Dan zegt Jakob tot zijn huis

en tot al wie bij hem is:
verwijdert de goden uit den vreemde
   die ge bij u hebt,

reinigt u
en verwisselt uw kleren:

3


we zullen opstaan en opklimmen naar Bet El;

ik ga daar een altaar maken
voor de Godheid
die mij antwoordde
   ten dage van mijn benauwing,-

en met mij is geweest
op de weg die ik ben gegaan!

4


Dan geven ze aan Jakob

alle goden uit den vreemde in hun handen
en de ringen in hun oren;
en Jakob bergt ze weg
onder de godseik bij Sjechem.

5


Als ze opbreken

valt er een verlamming van God
over de steden die hen omringen;
die hebben niet
achter de zonen van Jakob aangejaagd.

6


Jakob komt aan bij Loez

in het land van Kanaän,-
dat is Bet El,- huis van God;
hij en heel de gemeenschap die met hem is.

7


Daar bouwt hij een altaar

en roept voor het oord uit:
El Bet El,- Godheid van Godshuis!,
omdat daar
de Godskrachten
   zich aan hem hebben onthuld

toen hij op de vlucht was
   voor het aanschijn van zijn broer.

8


Dan sterft Debora, de voedster van Rebekka;

zij wordt begraven onder Bet El
   onder de godseik;

hij roept als naam voor hem:
   Alon Bachoet,- godseik van geween.

9


Nógmaals laat God zich zien aan Jakob

als hij aankomt uit Padan Aram;
en hij zegent hem.

10


God zegt hem: je naam is Jakob;

niet langer moet als naam voor jou
   worden geroepen
   Jakob,- hij licht de hiel,

nee, Israël,- vechter van God,
   zal je naam worden

en hij roept als naam voor hem uit: Israël!

11


God zegt tot hem:
   ik ben God Overmachtig,-
   draag vrucht en wees overvloedig;

een volk, een vergadering van volkeren
   zal er uit jou worden;

koningen zullen uit je lendenen wegtrekken;

12


het land

dat ik heb gegeven
   aan Abraham en aan Isaak
   geef ik aan jou;

en aan je zaad ná jou zal ik het land geven!

13


Dan stijgt God op van hem,-

in het oord
   waar hij met hem heeft gesproken.

14


Jakob stelt een standkei op

in het oord
   waar hij met hem heeft gesproken,-
   een staand teken van steen;

hij plengt over haar een plenggave
en giet over haar olijfolie uit.

15


Jakob roept als naam uit voor het oord

waar God met hem heeft gesproken:
   Bet El,- huis van God!

16


Ze breken op van Bet El

en het geschiedt nog maar een stuk land
   vóór aankomst in Efrat,-

dat Rachel baart
   en het zwaar krijgt bij haar baren.

17


Het geschiedt
   als ze het zo zwaar heeft bij het baren,

dat de baarhulp tot haar zegt: vrees niet,
want ook deze is een zoon voor jou!

18


En het geschiedt,

als haar ziel uit haar weggaat
   -want ze is stervende-

roept ze als naam voor hem ‘Ben Oni’,-
   ongelukskind!.

Maar zijn vader heeft voor hem uitgeroepen
‘Benjamin’,- lievelingszoon!

19


Rachel sterft,-

en wordt begraven langs de weg van Efrata,
dat is Betlehem.

20


Jakob stelt een standkei op boven haar graf;

dat is de standkei van Rachels graf
   tot op vandaag.

21


Israël breekt op,-

en spreidt zijn tent uit
aan gene zijde van Migdal Eder.

22


Het geschiedt

als Israël woont in die landstreek
dat Ruben heengaat
en slaapt
   met Bilha, de bijvrouw van zijn vader;

dat hóórt Israël…

Zo worden de zonen van Jakob een twaalftal;

23


de zonen van Lea:

Jakobs eersteling Ruben;
Simeon, Levi en Juda,
Issachar en Zebulon;
de zonen van Rachel:
Jozef en Benjamin;

25


de zonen van Bilha, Rachels slavin:

Dan en Naftali;

26


de zonen van Zilpa, Lea’s slavin:
   Gad en Aser;

dat zijn de zonen van Jakob
die hem zijn gebaard in Padan Aram.

27


Jakob komt aan bij zijn vader Isaak

te Mamree, bij Kirjat Arba,-
dat is Hebron,
waar Abraham zwerver-te-gast is geweest
   en Isaak ook.

28


De dagen van Isaak worden

honderd jaar en tachtig jaar.

29


Isaak overlijdt: hij sterft en wordt verzameld
   bij zijn manschappen,

oud en verzadigd van dagen;
hem begraven
Esau en Jakob, zijn zonen.