Instellingen

13


Israël zegt tot Jozef:

weiden je broeders niet bij Sjechem?-
ga, ik zend jou naar hen uit!
En hij zegt tot hem: hier ben ik!

14


Dan zegt hij tot hem:

gá toch,
   zie om naar de vrede van je broeders
   en de vrede van het wolvee,

en laat een woord tot mij terugkeren!
Hij zendt hem weg vanuit het dal van Hebron
en hij komt aan bij Sjechem.

15


Een man víndt hem:

ziedaar, hij dwaalt rond op het veld;
dan vraagt de man hem en zegt: wat zoek je?

16


Hij zegt:

ik ben mijn broeders aan het zoeken;
meld mij toch
waar zij aan het weiden zijn!

17


Dan zegt de man:
   ze zijn van hier opgebroken

want ik heb hen horen zeggen
‘laten we naar Dotan gaan!’
Dan gaat Jozef zijn broeders achterna
   en vindt hen in Dotan.

18


Ze zien hem van verre;

en voordat hij tot hen kan naderen
beramen ze het tegen hem,
   om hem te doden.

19


Ze zeggen, eenieder tot zijn broeder:

ziedaar
de meester van de dromen,
   daar komt hij aan!

20


Welnu, ga mee, we gaan hem vermoorden

en werpen hem in een van de putten,
en zeggen:
een kwaadaardig dier heeft hem verslonden!-
dan laten we zien
wat ervan wordt, van zijn dromen!

21


Dat hoort Ruben,

en hij ontrukt hem aan hun hand;
hij zegt: laten we een levende ziel
   niet neerslaan!

22


Ruben zegt tot hen:

vergiet geen bloed!-
smijt* Letterlijk: zendt. hem
in deze put hier in de woestijn
maar sla* Letterlijk: zendt. niet de hand aan hem!-
met het doel:
hem te onttrekken aan hun hand,
om hem terug te brengen naar zijn vader.

23


Dan geschiedt het,

als Jozef bij zijn broeders is aangekomen
stropen ze Jozef de mantel af,
de veelkleurige mantel die hij om heeft,

24


ze nemen hem vast

en smijten* Letterlijk: zenden. hem de put in;
de put is leeg,
er staat geen water in.

25


Dan gaan ze zitten

om het brood te eten,
en heffen hun ogen op en zien:
ziedaar, een karavaan van Ismaëlieten
die van Gilead afkomt;
hun kamelen dragen
wierook, balsem en mirre,-
ze zijn onderweg
   om dat te doen afdalen naar Egypte.

26


Dan zegt Juda tot zijn broeders:

wat baat het
wanneer we onze broeder vermoorden?,
en houden we zijn bloed wel verborgen?-

27


ga mee,
   we verkopen hem aan de Ismaëlieten,-

laat onze hand niet tegen hem zijn,
want onze broeder
   -ons vlees en bloed- is hij!

Ze horen naar hem, zijn broeders.

28


Er steken mannen over,
   Midjanieten, handelaars,-

die laten Jozef ópklimmen uit de put
en verkopen Jozef aan de Ismaëlieten
   voor twintig stukken zilver;

zij maken dat Jozef in Egypte komt.

29


Dan keert Ruben terug naar de put,

en ziedaar, géén Jozef in de put;
hij verscheurt zijn gewaden.

30


Hij keert terug naar zijn broeders en zegt:

het kind!- hij is er niet meer!-
en ikzelf, waar kom ík terecht?

31


Zij nemen de mantel van Jozef;

ze slachten een geitenbok
en dopen de mantel in het bloed.

32


Ze zenden

de veelkleurige mantel
en komen daarmee bij hun vader,
en zeggen: dit hebben we gevonden;
tracht toch te herkennen of
dit de mantel van uw zoon is of niet?

33


Hij herkent haar en zegt:
   de mantel van mijn zoon!,

een kwaadaardig dier heeft hem verslonden,
verscheurd is Jozef, helemaal verscheurd!

34


En Jakob scheurt zijn kleren

en legt een zak om zijn lendenen;
hij rouwt over zijn zoon véle dagen.

35


Al zijn zonen en al zijn dochters staan op
   om hem te troosten,

maar hij weigert zich te laten troosten,
en zegt:
nee, neerdalen zal ik tot mijn zoon in rouw,
   naar het schimmenrijk!

Zo beweent hem zijn vader.