1 | Het geschiedt in die tijd: néér daalt Juda, van bij zijn broeders,- en buigt af naar een man van Adoelam wiens naam is Chira.
| |
2 | Dan ziet Juda daar de dochter van een man van Kanaän wiens naam is Sjoea; hij neemt haar en komt tot haar.
| |
3 | Zij wordt zwanger en baart een zoon; hij roept als zijn naam uit: Eer!
| |
4 | Nogmaals wordt zij zwanger en baart een zoon; en zij roept als zijn naam uit: Onan!
| |
5 | En zij voegt nog toe en baart een zoon en roept als zijn naam uit: Sjela!- het is geschiedt in Keziev, dat zij hem baart.
| |
6 | Dan neemt Juda een vrouw voor Eer, zijn eersteling; haar naam is: Tamar.
| |
7 | Maar het geschiedt: Eer, de eersteling van Juda, is kwalijk in de ogen van de Ene; en de Ene laat hem sterven.
| |
8 | Dan zegt Juda tot Onan: kom tot de vrouw van je broeder en word haar zwagerman; doe zaad opstaan: voor je broeder!
| |
9 | Maar Onan wéét dat het zaad niet voor hemzelf zal wezen, en het is geweest: als hij kwam tot de vrouw van zijn broeder liet hij het verloren gaan op de aarde, om te voorkomen dat hij zaad gaf voor zijn broeder.
| |
10 | Kwalijk is in de ogen van de Ene wat hij heeft gedaan; en hij laat ook hém sterven.
| |
11 | Dan zegt Juda tot Tamar, zijn schoondochter: zet je als weduwe neer in het huis van je vader, totdat mijn zoon Sjela groot is,- want, heeft hij gezegd, anders sterft ook híj net als zijn broers; dan gáát Tamar en zet zich neer in het huis van haar vader.
| |
12 | Het worden er vele, de dagen; dan sterft Sjoea’s dochter, Juda’s vrouw; als Juda zich mag troosten klimt hij óp, om zijn wolvee te scheren, hijzelf en zijn metgezel Chira, de Adoelamiet, naar Timna.
| |
13 | Gemeld wordt aan Tamar en gezegd: ziedaar, je schoonvader klimt óp naar Timna om zijn wolvee te scheren!
| |
14 | Dan doet ze de gewaden van haar weduwstaat van zich, bedekt zich met de sluier, omhult zich en zet zich neer bij de poort van Enajim,- tweelingbron,- dat is op de weg naar Timna; want ze heeft gezien dat Sjela groot geworden is, en zíj is niet aan hem tot vrouw gegeven!
| |
15 | Hij ziet haar, Juda, en houdt haar voor een hoer; ze heeft immers haar aanschijn verborgen.
| |
16 | Hij buigt langs de weg naar haar af en zegt: toe, mag ik bij jou binnenkomen?- want hij weet niet dat zij zijn schoondochter is. Zij zegt: wat geef je mij als je bij mij binnenkomt?
| |
17 | En hij zegt: ik?, ik zend een geitenbok, uit het wolvee! En zij zegt: als je een onderpand geeft tot je die hébt gezonden!
| |
18 | Hij zegt: wat is het onderpand dat ik je moet geven? En zij zegt: je zegelring, je halssnoer en je staf die in je hand is! Hij geeft het haar en komt bij haar binnen, en zij wordt zwanger van hem.
| |
19 | Ze staat op en gaat heen, en doet haar sluier van zich; ze trekt de gewaden van haar weduwstaat weer aan.
| |
20 | Dan zendt Juda de geitenbok: door de hand van zijn metgezel de Adoelamiet, om uit de hand van de vrouw het onderpand aan te nemen; maar hij heeft haar niet gevonden.
| |
21 | Hij vraagt het aan de mannen van haar woonplaats en zegt: wáár is de heiligdomshoer die in Enajim,- tweelingbron, langs de weg zat?- en zij zeggen: nooit geweest hier, een heiligdomshoer!
| |
22 | Hij keert terug tot Juda en zegt: ik heb haar niet gevonden; en de mannen van die plaats zeiden óók: nooit geweest hier, een heiligdomshoer!
| |
23 | Dan zegt Juda: ze moet het aannemen, anders worden wij te schande!- zie, ik heb deze bok gezonden en jíj hebt haar niet gevonden!
| |
24 | Dan geschiedt het,- zo’n drie maanden later wordt aan Juda gemeld en gezegd: gehoereerd heeft Tamar, je schoondochter!- en ook: ziedaar, zwanger van hoererij! Dus zegt Juda: breng haar naar buiten en laat zij worden verbrand!
| |
25 | Zij, naar buiten gebracht, zij heeft iemand naar haar schoonvader gezonden om te zeggen: van de man bij wie dit hoort ben ik zwanger!- en ze zegt: tracht toch te herkennen van wíe deze zegelring en snoeren en staf zijn!
| |
26 | Hij herkent ze, Juda, en zegt: een rechtvaardige is zij en ik niet, omdat ik haar niet heb gegeven aan mijn zoon Sjela! Hij heeft niet toegevoegd,- en haar niet nogmaals bekend.
| |
27 | En het geschiedt ten tijde dat zij baren zal: ziedaar, tweelingen in haar schoot!
| |
28 | En het geschiedt als zij baart: één geeft er een hand; de baarhulp neemt die aan en bindt om zijn hand een rode draad, om te zeggen: deze is op kop naar buiten gegaan.
| |
29 | En het geschiedt als hij zijn hand terugtrekt: daar is zijn broer naar buiten gekomen, en zij zegt: wat ben jij doorgebroken, over jou geldt: ‘doorbraak’! Hij roept als zijn naam uit: Perets,- doorbraak!
| |
30 | Daarna is zijn broer naar buiten gekomen, die met de rode draad om zijn hand; en hij roept als zijn naam uit: Zerach! ••
| |