Instellingen

1


Het geschiedt in die tijd:

néér daalt Juda, van bij zijn broeders,-
en buigt af naar een man van Adoelam
wiens naam is Chira.

2


Dan ziet Juda daar de dochter
   van een man van Kanaän

wiens naam is Sjoea;
hij neemt haar en komt tot haar.

3


Zij wordt zwanger en baart een zoon;

hij roept als zijn naam uit: Eer!

4


Nogmaals wordt zij zwanger
   en baart een zoon;

en zij roept als zijn naam uit: Onan!

5


En zij voegt nog toe en baart een zoon

en roept als zijn naam uit: Sjela!-
het is geschiedt in Keziev,
   dat zij hem baart.

6


Dan neemt Juda een vrouw voor Eer,
   zijn eersteling;

haar naam is: Tamar.

7


Maar het geschiedt:

Eer, de eersteling van Juda,
is kwalijk in de ogen van de Ene;
en de Ene laat hem sterven.

8


Dan zegt Juda tot Onan:

kom tot de vrouw van je broeder en
word haar zwagerman;
doe zaad opstaan: voor je broeder!

9


Maar Onan wéét

dat het zaad niet voor hemzelf zal wezen,
en het is geweest:
als hij kwam tot de vrouw van zijn broeder
   liet hij het verloren gaan op de aarde,

om te voorkomen
   dat hij zaad gaf voor zijn broeder.

10


Kwalijk is in de ogen van de Ene
   wat hij heeft gedaan;

en hij laat ook hém sterven.

11


Dan zegt Juda tot Tamar,
   zijn schoondochter:

zet je als weduwe neer
   in het huis van je vader,

totdat mijn zoon Sjela groot is,-
want, heeft hij gezegd,
anders sterft ook híj net als zijn broers;
dan gáát Tamar
en zet zich neer in het huis van haar vader.

12


Het worden er vele, de dagen;

dan sterft Sjoea’s dochter, Juda’s vrouw;
als Juda zich mag troosten
klimt hij óp, om zijn wolvee te scheren,
hijzelf
en zijn metgezel Chira, de Adoelamiet,
naar Timna.

13


Gemeld wordt aan Tamar en gezegd:

ziedaar,
   je schoonvader klimt óp naar Timna
   om zijn wolvee te scheren!

14


Dan doet ze de gewaden van
   haar weduwstaat van zich,

bedekt zich met de sluier, omhult zich
en zet zich neer bij de poort van Enajim,-
   tweelingbron,-

dat is op de weg naar Timna;
want ze heeft gezien
   dat Sjela groot geworden is,

en zíj
is niet aan hem tot vrouw gegeven!

15


Hij ziet haar, Juda,

en houdt haar voor een hoer;
ze heeft immers haar aanschijn verborgen.

16


Hij buigt langs de weg naar haar af

en zegt: toe, mag ik bij jou binnenkomen?-
want hij weet niet
dat zij zijn schoondochter is.
Zij zegt: wat geef je mij
als je bij mij binnenkomt?

17


En hij zegt:

ik?, ik zend een geitenbok, uit het wolvee!
En zij zegt:
als je een onderpand geeft
   tot je die hébt gezonden!

18


Hij zegt:

wat is het onderpand
dat ik je moet geven?
En zij zegt:
je zegelring, je halssnoer
en je staf die in je hand is!
Hij geeft het haar en komt bij haar binnen,
   en zij wordt zwanger van hem.

19


Ze staat op en gaat heen,

en doet haar sluier van zich;
ze trekt de gewaden
   van haar weduwstaat weer aan.

20


Dan zendt Juda de geitenbok:

door de hand van zijn metgezel
   de Adoelamiet,

om uit de hand van de vrouw
   het onderpand aan te nemen;

maar hij heeft haar niet gevonden.

21


Hij vraagt het

aan de mannen van haar woonplaats en zegt:
wáár is de heiligdomshoer die in Enajim,-
   tweelingbron,
   langs de weg zat?-

en zij zeggen:
nooit geweest hier, een heiligdomshoer!

22


Hij keert terug tot Juda

en zegt: ik heb haar niet gevonden;
en de mannen van die plaats zeiden óók:
nooit geweest hier, een heiligdomshoer!

23


Dan zegt Juda: ze moet het aannemen,

anders worden wij te schande!-
zie, ik heb deze bok gezonden
en jíj hebt haar niet gevonden!

24


Dan geschiedt het,-

zo’n drie maanden later
wordt aan Juda gemeld en gezegd:
   gehoereerd heeft Tamar, je schoondochter!-

en ook: ziedaar, zwanger van hoererij!
Dus zegt Juda:
breng haar naar buiten en
   laat zij worden verbrand!

25


Zij, naar buiten gebracht,

zij heeft iemand
   naar haar schoonvader gezonden

om te zeggen:
van de man bij wie dit hoort
ben ik zwanger!-
en ze zegt: tracht toch te herkennen
van wíe
deze zegelring en snoeren en staf zijn!

26


Hij herkent ze, Juda,

en zegt: een rechtvaardige is zij en ik niet,
omdat ik haar niet heb gegeven
   aan mijn zoon Sjela!

Hij heeft niet toegevoegd,-
   en haar niet nogmaals bekend.

27


En het geschiedt ten tijde dat zij baren zal:

ziedaar, tweelingen in haar schoot!

28


En het geschiedt als zij baart:
   één geeft er een hand;

de baarhulp neemt die aan
en bindt om zijn hand een rode draad,
   om te zeggen:

deze is op kop naar buiten gegaan.

29


En het geschiedt als hij zijn hand terugtrekt:

daar is zijn broer naar buiten gekomen,
en zij zegt:
wat ben jij doorgebroken,
over jou geldt: ‘doorbraak’!
Hij roept als zijn naam uit: Perets,-
   doorbraak!

30


Daarna is zijn broer naar buiten gekomen,

die met de rode draad om zijn hand;
en hij roept als zijn naam uit: Zerach!
••