1 | Jozef heeft men doen afdalen naar Egypte; hem verwerft Potifar, een hoveling van Farao, vorst van de zwaarddragers, een Egyptische man,- uit de hand van de Ismaëlieten, die hem hebben doen afdalen daarheen.
| |
2 | Maar dan is* In dit hoofdstuk komt zestienmaal een vorm voor van het werkwoord hajah (met de betekenis ‘zijn’, ‘worden’, ‘geschieden’ en in vers 20 en 21 zelfs ‘komen’) dat nauwe verwantschap heeft met de Godsnaam JHWH, die in dit hoofdstuk achtmaal voorkomt. Zie ook Exodus 3. de Ene bij Jozef, en die wordt een geslaagd man; hij komt terecht in het huis van zijn heer, de Egyptenaar.
| |
3 | Dan ziet zijn heer dat de Ene bij hem is; en dat de Ene al wat hij doet laat slagen door zijn hand.
| |
4 | Jozef vindt genade in zijn ogen en mag hem bedienen; hij stelt hem aan over zijn huis, en al wat hij heeft heeft hij hem in de hand gegeven.
| |
5 | En het geschiedt: vanaf dat hij hem heeft aangesteld in zijn huis en over al wat hij heeft, zegent de Ene het huis van de Egyptenaar omwille van Jozef. Zo geschiedt de zegen van de Ene in al wat hij heeft, in het huis en op het veld.
| |
6 | Al wat hij heeft laat hij achter in de hand van Jozef, en met hem naast zich weet hij van niets meer dan van het brood dat hij eet. Jozef wordt schoon van gestalte en schoon van aanzien.
| |
7 | En het geschiedt na deze woorden dat de vrouw van zijn heer haar ogen opheft naar Jozef, en zegt: slaap met mij!
| |
8 | Maar hij weigert!, en zegt tot de vrouw van zijn heer: ziehier, mijn heer weet, met mij naast zich, niet wat er in zijn huis omgaat; al wat hij heeft, heeft hij mij in de hand gegeven;
| |
9 | hijzelf is niet groter in dit huis dan ik, en hij heeft mij niet wát dan ook onthouden behalve u, omdat u zijn vrouw bent; hoe kan ik dat nu doen, dit grote kwaad, en zondigen voor God!
| |
10 | En het geschiedt: hoewel zij Jozef dag in dag uit aanspreekt heeft hij nooit gehoor aan haar gegeven om te liggen aan haar zijde, om samen te zijn met haar.
| |
11 | En het geschiedt op zo’n dag: hij komt naar het huis om zijn werk te doen, en geen man van de mannen van het huis is daar in huis.
| |
12 | Zij grijpt hem bij zijn gewaad en zegt: lig neer met mij! Maar hij laat zijn gewaad achter in haar hand en vlucht, gaat weg naar buiten.
| |
13 | En dan geschiedt het, als zij ziet dat hij zijn gewaad in haar hand heeft achtergelaten, en naar buiten is gevlucht:
| |
14 | zij roept de mannen van haar huis en zegt tot hen,- zegt: ziet aan!- doen komen heeft hij voor ons een Hebreeuwse man om ons uit te lachen,- hij is tot me gekomen om met mij neer te liggen, en ik roep met grote stem;
| |
15 | maar dan geschiedt het: met dat hij hoort dat ik mijn stem verhef en roep, laat hij zijn gewaad aan mijn zijde achter en vlucht, gaat weg naar buiten!
| |
16 | Ze laat zijn gewaad liggen aan haar zijde: tot de komst van zijn heer in zijn huis.
| |
17 | Dan richt ze het woord tot hem in déze bewoordingen; ze zegt: hij is bij mij gekomen!- die dienaar, de Hebreeër,- oversteker-, die jij voor ons hebt laten komen om ons uit te lachen!-
| |
18 | en het geschiedt: met dat ik mijn stem verhef en roep, laat hij zijn gewaad aan mijn zijde achter en vlucht naar buiten!
| |
19 | En het geschiedt: met dat zijn heer de woorden van zijn vrouw hoort die zij tot hem heeft gesproken, als ze zegt ‘naar deze woorden heeft hij aan mij gedaan, die dienaar van jou!’, ontbrandt zijn toorn.
| |
20 | De heer van Jozef neemt hem vast en geeft hem over aan het huis-met-de-kooi, het oord waar de gevangenen des konings gevangenzitten; hij komt dáár terecht, in het huis-met-de-kooi!
| |
21 | Dan komt de Ene bij Jozef en buigt vriendschap naar hem toe; hij geeft hem genade in de ogen van de vorst van het huis-met-de-kooi.
| |
22 | Dan geeft de vorst van het huis-met-de-kooi in de hand van Jozef: alle gevangenen in het huis-met-de-kooi; bij alles wat ze daar deden is hij het geweest die het deed.
| |
23 | Geen vorst van het huis-met-de-kooi die nog had om te zien naar wat dan ook in zijn hand, doordat de Ene bij hem was, en de Ene al wat hij deed heeft doen slagen. ••
| |