Instellingen

1


Het geschiedt

na al wat hier verwoord is:
gezondigd hebben de schenker van
   Egyptes koning
   en de bakker,

tegen hun heer,
   tegen de koning van Egypte.

2


Woedend is Farao

op die twee hovelingen van hem;
op de vorst van de schenkers en
op de vorst van de bakkers.

3


Hij geeft ze in bewaring,

in het huis van de vorst van
   de zwaarddragers,
   in het huis-met-de-kooi;

het oord
waar Jozef gevangenzit.

4


Dan stelt de vorst van de zwaarddragers
   Jozef over hen aan
   en die mag hen bedienen;

zij blijven dágen in bewaring.

5


Ze dromen een droom, alle twee,
   elk zijn droom in eenzelfde nacht,

elk volgens de duiding van zijn droom:
de schenker en de bakker
die aan Egyptes koning toebehoren,
die gevangenzitten in
   het huis-met-de-kooi.

6


Dan komt Jozef bij hen in de morgen;

en ziet ze aan: die zijn overstuur!

7


Hij vraagt het

de hovelingen van Farao,
bij hem in bewaring
   in het huis van zijn heer, en zegt:

waarom staan jullie gezichten
   zo gelaten vandaag?

8


Ze zeggen tot hem:

een droom hebben we gedroomd
en iemand die hem kan duiden is er niet!
Dan zegt Jozef tot hen:
horen de duidingen niet aan God toe?-
vertelt u hem toch aan mij!

9


Dan vertelt de vorst van de schenkers
   zijn droom aan Jozef;

hij zegt hem:
in mijn droom
ziedaar, een wijnstok voor mijn aanschijn;

10


aan de wijnstok drie ranken;

met dat zij bloeit klimt haar knop al op
en rijpen haar trossen tot druiven;

11


en: de beker van Farao in mijn hand;

ik neem de druiven
en pers ze uit in de beker van Farao,
ik geef de beker áán
   op de handpalm van Farao.

12


Dan zegt Jozef tot hem:

dit is zijn duiding:
de drie ranken,-
drie dágen zijn dat.

13


Drie dagen nog,

dan heft Farao uw hoofd op
en zal hij u doen terugkeren op uw post;
en u zult de beker van Farao aangeven
   in zijn hand,

naar het recht van weleer
toen u zijn schenker werd;

14


als u dan mij bij uzelf zult gedenken

wanneer het u goedgaat!-
bewijs mij toch vriendschap!;
houd mij in gedachtenis bij Farao
en leid mij uit, uit dit huis!-

15


want gestolen ben ik, gestolen!,

uit het land van de Hebreeërs,- overstekers;
en ook hier heb ik niet wat-dan-ook gedaan
toen ze me in de put hebben gezet.

16


De vorst van de bakkers ziet
   dat hij ten goede heeft geduid;

en hij zegt tot Jozef:
ook ik,- in míjn droom
ziedaar,
drie korven witbrood op mijn hoofd;

17


en in de allerhoogste korf

allerlei eetwaar voor Farao,
   gemaakt door een bakker,

en het gevogelte
is bezig ze op te eten
   uit de korf bovenop mijn hoofd!

18


Jozef antwoordt en zegt:

dit is zijn duiding;
de drie korven,-
drie dágen zijn dat;

19


drie dagen nog,

dan heft Farao uw hoofd óp boven u uit
en zal hij u hangen aan een boom;
het gevogelte eet uw vlees van u af!

20


En het geschiedt ten derde dage,

de dag van Farao’s geboorte,
dat hij een feestdronk klaarmaakt
   voor al zijn dienaars;

hij heft óp
het hoofd van de vorst van de schenkers
én het hoofd van de vorst van de bakkers,
te midden van al zijn dienaren:

21


terugkeren doet hij de vorst
   van de schenkers
   op zijn schenkpost,-

die geeft de beker áán op Farao’s handpalm.

22


De vorst van de bakkers heeft hij gehangen,

zoals Jozef hun had geduid.

23


Maar nooit meer heeft de vorst van
   de schenkers gedacht
   aan Jozef,- hij vergeet hem.