5 | Zo komen ze aan, de zonen van Israël, om in te kopen, onder allen die aankomen,- omdat de honger is gaan woeden in het land van Kanaän.
| |
6 | En Jozef, hij is het die heerst over het land, hij is het die verkoopt aan elke gemeenschap van het aardland. De broeders van Jozef komen en buigen zich voor hem neer, neusgaten ter aarde.
| |
7 | Jozef ziet zijn broeders en herkent hen; maar hij doet tegen hen of hij ze niet kent en spreekt bars met hen; hij zegt tot hen: vanwaar zijt ge gekomen? En zij zeggen: van het land van Kanaän, om eten te kopen!
| |
8 | Jozef herkent zijn broeders wel; maar zíj hebben hém níet herkend.
| |
9 | Indachtig wordt Jozef de dromen die hij over hen heeft gedroomd; hij zegt tot hen: insluipers zijn jullie!, om te zien waar het land naakt ligt zijn jullie gekomen!
| |
10 | Zij zeggen tot hem: néé, mijn heer; je dienaars zijn gekomen voor het kopen van eten;
| |
11 | wij allen,- zonen van één man zijn wij; oprecht zijn wij, nooit zijn uw dienaren insluipers geweest!
| |
12 | Maar hij zegt tot hen: níet waar!- waar het land naakt ligt, zijn jullie komen zien!
| |
13 | Zij zeggen: een twaalftal zijn uw dienaars,- broeders zijn wij, zonen van één man in het land van Kanaän; zie, de jongste is bij onze vader op deze dag, en de éne (die dan nog ontbreekt) is er niet meer!
| |
14 | Jozef zegt tot hen: het is zoals ik tot jullie heb gesproken toen ik zei: insluipers zijn jullie!-
| |
15 | hieraan zullen jullie worden getoetst, bij het leven van Farao: jullie trekken vanhier alléén weg als jullie jongste broeder hierheen komt!-
| |
16 | zendt van jullie één uit, dat die jullie broeder meeneemt; jullie blijven gevangenen en jullie woorden worden getoetst of jullie te vertrouwen zijn; en indien niet, bij het leven van Farao, dan zijn jullie insluipers!
| |
17 | Hij voert hen samen in bewaking, drie dagen lang.
| |
18 | Dan zegt Jozef –hij die samenvoegt– op de derde dag tot hen: doet dit en ge zult leven; ik vrees God wel;
| |
19 | als jullie oprecht zijn blijft van jullie broeders er één gevangen in het huis waar jullie worden bewaakt; en jullie: gaat heen en doet komen koren tegen de honger naar jullie huizen;
| |
20 | laten jullie je jongste broeder tot mij komen, en blijken jullie woorden betrouwbaar, dan sterven jullie niet! Zo dóen ze.
| |
21 | En ze zeggen, ieder tot zijn broeder: toch zijn wij schuldenaars, om onze broeder, wiens zielsbenauwdheid wij hebben gezien toen hij tot ons om genade smeekte en wij niet hebben gehoord; daarom is nu tot ons gekomen déze benauwing!
| |
22 | Dan antwoordt Ruben hun en zegt: heb ik het jullie niet gezegd toen ik zei: ‘bezondigt je niet aan de boreling!’ en jullie niet hebben gehoord?- en dus wordt zijn bloed hier nu opgeëist!
| |
23 | Zíj hebben niet geweten dat Jozef het kon horen, want de tolk was hun tussenpersoon.
| |
24 | Hij draait zich om, van hen af, en weent; maar hij keert terug tot hen, spreekt tot hen, neemt Simeon bij hen vandaan en zet die voor hun ogen gevangen.
| |
25 | Dan gebiedt Jozef dat ze hun spullen vól doen met koren en om hun zilvergeld te doen terugkeren ieder in zijn zak, en aan hen te geven: proviand voor de weg; zo doet men aan hen.
| |
26 | Ze tillen hun koopkoren op hun ezels; en gaan daarvandaan weg.
| |
27 | Dan opent de eerste zijn zak om voer te geven aan zijn ezel, in het nachtverblijf; en ziet zijn zilvergeld,- daar ligt het, in de mond van zijn ransel!
| |
28 | Hij zegt tot zijn broeders: terúggebracht is m’n geld! en ook: zie hier, in m’n ransel!; wég trekt hun lef, en sidderend zegt elk tot zijn broeder: waarom heeft God ons dit aangedaan?
| |
29 | Ze komen aan bij Jakob, hun vader, in het land van Kanaän; en melden hem alles wat hun is overkomen; ze zeggen:
| |
30 | bárs heeft die man, de heer van het land met ons gesproken, en hij geeft ons uit voor insluipers in het land;
| |
31 | wij hebben tot hem gezegd: oprecht zijn wij, nooit zijn wij insluipers geweest!-
| |
32 | een twaalftal zijn wij, broeders,- zonen van onze vader; één is er niet meer en de jongste is op deze dag bij onze vader in het land Kanaän!-
| |
33 | toen zei hij tot ons, die man, de heer van het land: hieraan zal ik weten dat jullie oprecht zijn: van jullie broeders laten jullie er één bij mij; je neemt mee wat de honger stilt in jullie huizen, en dan gáán jullie!-
| |
34 | laten jullie je jongste broeder tot mij komen dan weet ik dat jullie géén insluipers zijn, dat jullie oprecht zijn; je broeder zal ik jullie meegeven en het land kunnen jullie rondreizen!
| |