Instellingen

1


De honger is zwáár gaan wegen

in het land.

2


Het geschiedt:

als ze aan het eind zijn met het eten
   van het koopkoren

dat met hen is gekomen uit Egypte,-
zegt hun vader tot hen:
keert terug, koopt voor ons wat te eten!

3


Dan zegt Juda tot hem:

overtuigend, zegt hij,
   heeft die man ons betuigd

en gezegd:
jullie zien mijn aanschijn niet
zonder je broeder bij je!-

4


als ú onze broeder met ons meezendt

dalen we af
en kopen we voor u eten;

5


en als ú hem níet meezendt, dalen we niet af;

want de man
heeft gezegd tot ons:
   jullie zien mijn aanschijn niet

zonder je broeder bij je!

6


Dan zegt Israël:

waarom hebben jullie mij het kwaad gedaan
om aan de man te melden
dat je nóg een broer hebt?

7


Ze zeggen:

gevraagd en nog eens gevraagd
   heeft de man!–
   naar ons en ons geboortehuis,
   door te zeggen:

leeft jullie vader nog?,
   hebben jullie een broer?,

en wij hebben het hem gemeld,
omdat zijn mond het zo woordelijk vroeg;
wisten wij, kónden wij weten,
   dat hij zou zeggen:

laat afdalen jullie broeder?

8


Dan zegt Juda tot Israël, zijn vader:

zend de jongen met míj mee
   en wij staan op en gaan,

en léven zullen we en niet sterven,
én wij, én u, én ons kroost!-

9


ík sta voor hem borg,

uit mijn hand kunt u hem opeisen;
als ik hem niet met hem bij u kom
   en neerzet voor uw aanschijn,

dan heb ik een zonde aan u begaan,
   ál de dagen.

10


Want als we niet zo hadden getreuzeld,

waren we nu al
   twee keer teruggekeerd!

11


Dan zegt Israël, hun vader, tot hen:

als het zo staat,
dan moeten jullie dit doen:
neemt
van het loffelijkste van het land
   mee in je spullen

en laat mee afdalen,
   als broodgift voor de man:

wat balsem en wat honing,
wierook en mirre,
pistaches en amandelen!-

12


in jullie hand moeten jullie zilver meenemen
   voor twee keer;

het zilver dat is teruggelegd
   in de mond van jullie ransels
   moeten jullie eigenhandig doen terugkeren;

misschien was dat een vergissing;

13


en jullie broeder… – neemt hem,

staat op en keert naar de man terug!-

14


God Overmachtig

geve jullie ontferming voor het aanschijn
   van de man,

hij moge jullie je andere broeder loslaten,
én Benjamin;
maar wat mij betreft:
zoals ik kinderloos gewéést ben,
   zal ik kinderloos wórden!

15


Dan nemen de mannen deze broodgift mee;

in hun hand hebben ze tweemaal zilver
   meegenomen, én Benjamin;

ze staan op en dalen af naar Egypte;
ze stellen zich op
   voor het aanschijn van Jozef.

16


Dan ziet Jozef bij hen

Benjamin!,
en zegt tot wie over zijn huis gaat:
laat de mannen naar het huis komen;
slacht wat geslacht moet worden
   en bereid het,

want met míj
   zullen de mannen vanmiddag eten!

17


De man doet

zoals Jozef heeft gezegd;
de man laat de mannen
   komen naar het huis van Jozef.

18


Bevreesd worden de mannen,

omdat men ze heeft laten komen
naar het huis van Jozef!-
ze zeggen:
om reden van het zilver
   dat aanvankelijk is teruggekeerd
   in onze ransels

heeft hij ons hier laten komen!-
om ons te overrompelen en ons te overvallen
en ons als dienstknechten te nemen
   en onze ezels ook!

19


Ze treden nader tot de man

die gaat over het huis van Jozef;
ze spreken hem aan in de poort van het huis

20


en zeggen: ik bid u mijn heer!,

wij zijn aanvankelijk afdalend afgedaald
   om eten te kopen,

21


en wat geschiedt:

toen wij aankwamen bij het nachtverblijf
en onze ransels openmaakten:
ziedaar, ieders zilver
   in de mond van zijn ransel,

ons eigen zilver, in zijn volle gewicht!-
   we brengen het nu eigenhandig terug;

22


en ander zilver hebben we in onze hand
   mee doen afdalen
   om eten te kopen;

we weten niet
wie ons zilver in onze ransels heeft gestopt!

23


Maar hij zegt: vrede met u!, vreest niet!,

uw God en de God van uw vader
   heeft u een schat in uw ransels gegeven,-

uw zilver is bij mij binnengekomen!
En hij brengt tot hen naar buiten: Simeon!

24


Dan laat de man de mannen binnenkomen
   in het huis van Jozef;

hij geeft water zodat zij
   hun voeten kunnen wassen,

en hij geeft voer voor hun ezels.

25


Zij maken de broodgift gereed

voor de aankomst van Jozef in de middag;
want ze hebben gehoord
dat ze dáár het brood zullen eten.

26


Dan komt Jozef bij het huis aan

en zij komen tot hem met de broodgift
   die in hun hand is
   naar het huis;

ze buigen voor hem ter aarde.

27


Hij vraagt hun naar de vrede

en zegt:
is het vrede voor jullie vader, die oud is
   zoals jullie hebben gezegd?-

is hij nog in leven?

28


Zij zeggen:

het is vrede voor uw dienaar,
   voor onze vader,-

hij leeft nog!
Ze knielen en buigen.

29


Hij heft zijn ogen op

en ziet
Benjamin, zijn broer,
de zoon van zijn moeder,
en zegt:
is dit jullie broeder die de jongste is
zoals jullie tot mij hebt gezegd?-
en hij zegt:
God zij je genadig, mijn zoon!

30


Dan haast Jozef zich weg,

want alles in hem is ontroerd jegens
   zijn broer,

en hij zoekt een plek om te wenen;
hij weet in de binnenkamer te komen
en dáár weent.