1 | De honger is zwáár gaan wegen in het land.
| |
2 | Het geschiedt: als ze aan het eind zijn met het eten van het koopkoren dat met hen is gekomen uit Egypte,- zegt hun vader tot hen: keert terug, koopt voor ons wat te eten!
| |
3 | Dan zegt Juda tot hem: overtuigend, zegt hij, heeft die man ons betuigd en gezegd: jullie zien mijn aanschijn niet zonder je broeder bij je!-
| |
4 | als ú onze broeder met ons meezendt dalen we af en kopen we voor u eten;
| |
5 | en als ú hem níet meezendt, dalen we niet af; want de man heeft gezegd tot ons: jullie zien mijn aanschijn niet zonder je broeder bij je!
| |
6 | Dan zegt Israël: waarom hebben jullie mij het kwaad gedaan om aan de man te melden dat je nóg een broer hebt?
| |
7 | Ze zeggen: gevraagd en nog eens gevraagd heeft de man!– naar ons en ons geboortehuis, door te zeggen: leeft jullie vader nog?, hebben jullie een broer?, en wij hebben het hem gemeld, omdat zijn mond het zo woordelijk vroeg; wisten wij, kónden wij weten, dat hij zou zeggen: laat afdalen jullie broeder?
| |
8 | Dan zegt Juda tot Israël, zijn vader: zend de jongen met míj mee en wij staan op en gaan, en léven zullen we en niet sterven, én wij, én u, én ons kroost!-
| |
9 | ík sta voor hem borg, uit mijn hand kunt u hem opeisen; als ik hem niet met hem bij u kom en neerzet voor uw aanschijn, dan heb ik een zonde aan u begaan, ál de dagen.
| |
10 | Want als we niet zo hadden getreuzeld, waren we nu al twee keer teruggekeerd!
| |
11 | Dan zegt Israël, hun vader, tot hen: als het zo staat, dan moeten jullie dit doen: neemt van het loffelijkste van het land mee in je spullen en laat mee afdalen, als broodgift voor de man: wat balsem en wat honing, wierook en mirre, pistaches en amandelen!-
| |
12 | in jullie hand moeten jullie zilver meenemen voor twee keer; het zilver dat is teruggelegd in de mond van jullie ransels moeten jullie eigenhandig doen terugkeren; misschien was dat een vergissing;
| |
13 | en jullie broeder… – neemt hem, staat op en keert naar de man terug!-
| |
14 | God Overmachtig geve jullie ontferming voor het aanschijn van de man, hij moge jullie je andere broeder loslaten, én Benjamin; maar wat mij betreft: zoals ik kinderloos gewéést ben, zal ik kinderloos wórden!
| |
15 | Dan nemen de mannen deze broodgift mee; in hun hand hebben ze tweemaal zilver meegenomen, én Benjamin; ze staan op en dalen af naar Egypte; ze stellen zich op voor het aanschijn van Jozef.
| |
16 | Dan ziet Jozef bij hen Benjamin!, en zegt tot wie over zijn huis gaat: laat de mannen naar het huis komen; slacht wat geslacht moet worden en bereid het, want met míj zullen de mannen vanmiddag eten!
| |
17 | De man doet zoals Jozef heeft gezegd; de man laat de mannen komen naar het huis van Jozef.
| |
18 | Bevreesd worden de mannen, omdat men ze heeft laten komen naar het huis van Jozef!- ze zeggen: om reden van het zilver dat aanvankelijk is teruggekeerd in onze ransels heeft hij ons hier laten komen!- om ons te overrompelen en ons te overvallen en ons als dienstknechten te nemen en onze ezels ook!
| |
19 | Ze treden nader tot de man die gaat over het huis van Jozef; ze spreken hem aan in de poort van het huis
| |
20 | en zeggen: ik bid u mijn heer!, wij zijn aanvankelijk afdalend afgedaald om eten te kopen,
| |
21 | en wat geschiedt: toen wij aankwamen bij het nachtverblijf en onze ransels openmaakten: ziedaar, ieders zilver in de mond van zijn ransel, ons eigen zilver, in zijn volle gewicht!- we brengen het nu eigenhandig terug;
| |
22 | en ander zilver hebben we in onze hand mee doen afdalen om eten te kopen; we weten niet wie ons zilver in onze ransels heeft gestopt!
| |
23 | Maar hij zegt: vrede met u!, vreest niet!, uw God en de God van uw vader heeft u een schat in uw ransels gegeven,- uw zilver is bij mij binnengekomen! En hij brengt tot hen naar buiten: Simeon!
| |
24 | Dan laat de man de mannen binnenkomen in het huis van Jozef; hij geeft water zodat zij hun voeten kunnen wassen, en hij geeft voer voor hun ezels.
| |
25 | Zij maken de broodgift gereed voor de aankomst van Jozef in de middag; want ze hebben gehoord dat ze dáár het brood zullen eten.
| |
26 | Dan komt Jozef bij het huis aan en zij komen tot hem met de broodgift die in hun hand is naar het huis; ze buigen voor hem ter aarde.
| |
27 | Hij vraagt hun naar de vrede en zegt: is het vrede voor jullie vader, die oud is zoals jullie hebben gezegd?- is hij nog in leven?
| |
28 | Zij zeggen: het is vrede voor uw dienaar, voor onze vader,- hij leeft nog! Ze knielen en buigen.
| |
29 | Hij heft zijn ogen op en ziet Benjamin, zijn broer, de zoon van zijn moeder, en zegt: is dit jullie broeder die de jongste is zoals jullie tot mij hebt gezegd?- en hij zegt: God zij je genadig, mijn zoon!
| |
30 | Dan haast Jozef zich weg, want alles in hem is ontroerd jegens zijn broer, en hij zoekt een plek om te wenen; hij weet in de binnenkamer te komen en dáár weent.
| |