De stem is gehoord in het huis van Farao, dat men zei: Jozefs broers zijn gekomen!, en goed was dat in de ogen van Farao en in de ogen van zijn dienaren.
Dan zegt Farao tot Jozef: zeg tot je broeders: doet dít!: belaadt uw lastdieren, gaat heen en komt aan in het land van Kanaän;
18
neemt uw vader en uw huishoudens mee en komt tot mij: en ik zal u geven het goede van het land van Egypte; eet het vette van het land!-
19
en jijzelf moet gebieden: doet dít!: nemen jullie uit het land Egypte wagens mee voor je kroost en je vrouwen, jullie tillen je vader daarop en kómen!-
20
en laat jullie oog niet omzien naar jullie spullen, want het goede van het hele land van Egypte, voor jullie is dat!
21
Zo dóen ze, de zonen van Israël; Jozef geeft hun wagens, naar het bevel van Farao; en hij geeft hun proviand voor onderweg.
22
Aan hen allen heeft hij per man een stel kleren gegeven; aan Benjamin heeft hij gegeven driehonderd zilverlingen en vijf stel kleren.
23
Aan zijn vader heeft hij evenzo tien ezels gezonden, dragend van het goede van Egypte, en tien ezelinnen, die koren, brood en ander voedsel droegen voor zijn vader, voor onderweg.
24
Hij zendt zijn broeders heen en zij gáán; hij zegt tot hen: wind je niet op onderweg!
25
Dan klimmen ze óp uit Egypte; ze komen aan in het land van Kanaän bij Jakob, hun vader.
26
Ze melden hem en zeggen: Jozef lééft nog!- ja, hij is heerser over heel het land van Egypte! Zijn hart verkilt, want hij heeft hen niet kunnen geloven.
27
Maar zij spreken tot hem alle woorden van Jozef die hij tot hen heeft gesproken, en hij ziet de wagens die Jozef heeft gezonden om hem daarop te tillen. Dan leeft de adem van Jakob, hun vader, op.
28
Israël zegt: het is te veel!- Jozef, mijn zoon, lééft nog!- ik ga!, ik zal hem zien voordat ik sterf!