Instellingen

3


Jozef zegt tot zijn broeders: ik ben Jozef,-

leeft vader nog?
Maar zijn broeders
   zijn niet bij machte geweest
   hem te antwoorden

want ontzet
   zijn ze teruggedeinsd voor zijn aanschijn.

4


Dan zegt Jozef tot zijn broeders:
   treedt nader tot mij!, en zij treden nader;

hij zegt:
ik ben Jozef, de broeder van
jullie die mij naar Egypte verkocht hebben;

5


welnu, weest niet bedroefd

en laat het niet in jullie ogen branden
dat jullie mij hierheen hebt verkocht:
want tot levensbehoud
heeft God mij voor jullie aanschijn uit
   hierheen gezonden;

6


want twee jaren nu
   is de honger midden in het land;

en nog vijf jaren zijn er,
zonder ploegvoor of oogst!-

7


God zendt mij voor jullie aanschijn uit

om van jullie
   een rest op het aardland in te zetten

en om van jullie er in leven te houden
voor een grote redding;

8


welnu,

niet júllie
hebben mij hierheen gezonden
maar God;
hij heeft mij gesteld tot vader voor Farao,
tot heer voor heel zijn huis
en heerser in heel het land van Egypte;

9


haast je

en klimt op tot vader;
zeggen zullen jullie tot hem:
zo heeft gezegd uw zoon Jozef:
gesteld heeft God mij tot heer
   voor heel Egypte;

daal af tot mij, blijf niet stilstaan!-

10


zetelen zul je in het land van Gosjen:

dan zul je dicht bij mij zijn,
jij,
je zonen en je zoons-zonen;
je wolvee, je rundvee en al wat van jou is;

11


ik zal je daar onderhouden

-want nog vijf jaren is er honger-
zodat je niet verarmt, jij, en je huis
   en al wat van jou is;

12


ziehier, jullie eigen ogen zien het,

en de ogen van mijn broer, Benjamin:
dat het míjn mond is die tot jullie spreekt;

13


melden jullie dan aan mijn vader

al mijn glorie in Egypte
en al wat jullie hebben gezien;
haast je en doe mijn vader afdalen hierheen!

14


Dan valt hij zijn broer Benjamin om de hals
   en weent,

ook Benjamin
heeft geweend toen hij hem omhelsde.

15


Hij kust al zijn broeders en weent om hen,

en na dat alles
hebben zijn broeders
   met hem durven spreken.