Maar Juda heeft hij voor zijn aanschijn uitgezonden naar Jozef om de weg te wijzen voor zijn aanschijn uit naar Gosjen; ze komen aan bij het land van Gosjen.
29
Jozef spant zijn rijtuig aan en klimt óp naar Gosjen: Israël, zijn vader, tegemoet; als die zich aan hem laat zien valt hij hem om de hals en weent, heel lang, bij hem om de hals.
30
Dan zegt Israël tot Jozef: sterven kan ik nu na het zien van jouw aanschijn, want je bent nog in leven!
31
Dan zegt Jozef tot zijn broeders en tot het huis van zijn vader: ik zal ópklimmen en het melden aan Farao, ik zal tot hem zeggen: mijn broeders en het huis van mijn vader uit het land van Kanaän zijn bij mij aangekomen;
32
die mannen zijn herders van wolvee, ja, mannen van levende have zijn ze (altijd) geweest; hun wolvee en rundvee en al wat van hen is hebben ze laten méékomen!-
33
geschieden zal het: wanneer Farao jullie laat roepen, en zeggen zal: wat doet ge (voor de kost)?,
34
dan zullen jullie zeggen: mannen van levende have zijn uw dienstknechten geweest, sinds onze jeugd tot nu toe, én wij én onze vaderen!- omwille daarvan dat jullie mogen zetelen in het land van Gosjen; want een gruwel voor Egypte is elke herder van wolvee!