Jozef komt aan, en meldt het aan Farao en zegt: mijn vader, mijn broeders, hun wolvee, hun rundvee en al wat bij hen is zijn aangekomen uit het land van Kanaän; ze zijn nu hier, in het land van Gosjen!
Uit de kring van zijn broeders heeft hij vijf mannen meegenomen; die stelt hij voor aan Farao’s aanschijn.
3
Farao zegt tot zijn broeders: wat doet u (in het leven)? En zij zeggen tot Farao: herder van wolvee zijn uw dienaars, én wij én onze vaderen!
4
En zij zeggen tot Farao: om in het land zwerver-te-gast te zijn zijn wij gekomen, want er is geen weide meer voor het wolvee van uw dienaars, want zwaar is de honger gaan wegen in het land van Kanaän; welnu, laten uw dienaars toch mogen zitten in het land van Gosjen!
5
Dan zegt Farao tot Jozef,- hij zegt: je vader en je broeders zijn tot je gekomen;
6
het land van Egypte, voor jouw aanschijn is dat; in het beste deel van het land zul jij je vader en je broeders doen zitten; zitten zullen ze in het land van Gosjen, en als je weet dat er onder hen mannen van vermogen zijn, stel ze dan aan als vorsten van levende have over het mijne!
7
Dan laat Jozef Jakob, zijn vader, komen en doet hem staan voor Farao’s aanschijn; Jakob zegent Farao!
8
Farao zegt tot Jakob: als wat de dagen en de jaren van uw leven?
9
Jakob zegt tot Farao: de dagen van de jaren van mijn omzwervingen?- dertig en honderd jaar; weinig en boos zijn ze geweest, de dagen van de jaren van mijn leven; ze hebben niet bereikt de dagen van de jaren van het leven van mijn vaderen in de dagen van hún omzwervingen!
10
Jakob zegent Farao, en gaat naar buiten, weg van Farao’s aanschijn.
11
Jozef laat zijn vader en zijn broeders zetelen en geeft hun een vaste voet in het land van Egypte, in het beste deel van het land, in het land van Ramesees; zoals Farao heeft geboden.
12
Ook onderhoudt Jozef zijn vader en zijn broeders, en heel het huis van zijn vader, met brood voor de mond van het kroost.