Instellingen

1


Jozef komt aan,

en meldt het aan Farao
en zegt: mijn vader, mijn broeders,
   hun wolvee,
   hun rundvee en al wat bij hen is

zijn aangekomen uit het land van Kanaän;
ze zijn nu hier, in het land van Gosjen!

2


Uit de kring van zijn broeders

heeft hij vijf mannen meegenomen;
die stelt hij voor aan Farao’s aanschijn.

3


Farao zegt tot zijn broeders:
   wat doet u (in het leven)?

En zij zeggen tot Farao:
herder van wolvee zijn uw dienaars,
én wij én onze vaderen!

4


En zij zeggen tot Farao:

om in het land zwerver-te-gast te zijn
zijn wij gekomen,
want er is geen weide meer
voor het wolvee van uw dienaars,
want zwaar is de honger gaan wegen
   in het land van Kanaän;

welnu, laten uw dienaars toch mogen zitten
   in het land van Gosjen!

5


Dan zegt Farao

tot Jozef,- hij zegt:
je vader en je broeders zijn tot je gekomen;

6


het land van Egypte,
   voor jouw aanschijn is dat;

in het beste deel van het land
zul jij je vader en je broeders doen zitten;
zitten zullen ze in het land van Gosjen,
en als je weet
dat er onder hen mannen van vermogen zijn,
stel ze dan aan als vorsten van levende have
   over het mijne!

7


Dan laat Jozef Jakob, zijn vader, komen

en doet hem staan voor Farao’s aanschijn;
Jakob zegent Farao!

8


Farao zegt tot Jakob:

als wat
de dagen en de jaren van uw leven?

9


Jakob zegt tot Farao:

de dagen van de jaren
   van mijn omzwervingen?-

dertig en honderd jaar;
weinig en boos
zijn ze geweest,
   de dagen van de jaren van mijn leven;

ze hebben niet bereikt
de dagen van de jaren
   van het leven van mijn vaderen

in de dagen van hún omzwervingen!

10


Jakob zegent Farao,

en gaat naar buiten,
   weg van Farao’s aanschijn.

11


Jozef laat

zijn vader en zijn broeders zetelen
en geeft hun een vaste voet
   in het land van Egypte,

in het beste deel van het land,
   in het land van Ramesees;

zoals Farao heeft geboden.

12


Ook onderhoudt Jozef zijn vader
   en zijn broeders,

en heel het huis van zijn vader,
met brood voor de mond van het kroost.

13


Brood is er niet (meer) in heel het land,

want zeer zwaar is de honger gaan wegen,
en uitgeput is het land van Egypte
   en het land van Kanaän

door de verschijning van de honger.

14


Jozef leest bijeen

al het zilver dat er te vinden is geweest
   in het land van Egypte
   en het land van Kanaän,

in ruil voor het koopkoren dat zíj kopen;
Jozef komt met het zilver
   het huis van Farao binnen.

15


Zo raakt het zilver op,

van het land van Egypte
en het land van Kanaän
en komen ze, heel Egypte,
   tot Jozef om te zeggen:

sta ons brood toe!,
waarom zullen wij sterven
   met u tegenover ons?-

omdat het zilver op is?

16


Dan zegt Jozef: staat uw levende have af

en ik geef het u,
   in ruil voor uw levende have,

als het zilver op is!

17


Ze komen met hun levende have

bij Jozef
en Jozef geeft hun brood
   in ruil voor de paarden,

de levende have van het wolvee,
   de levende have van het rundvee
   en de ezels;

hij voedt hen met brood
   in ruil voor al hun levende have

in dat jaar.

18


Maar het raakt op,

dat jaar,
en ze komen in het tweede jaar tot hem
en zeggen tot hem:
   we verhelen het niet voor mijn heer:

als het zilver op is
en de levende have en het vee
   al naar mijn heer is,

blijft er niets meer over
   voor het aanschijn van mijn heer

dan ons lijf en onze –rode– grond;

19


waarom zullen wij sterven voor uw ogen,

én wij én onze –rode– grond?-
koop óns
   en onze –rode– grond voor brood;

worden zullen we,
wij en onze –rode– grond,
   dienstknechten bij Farao;

en geef zaad,
en leven zullen we en niet sterven
en de –rode– grond zal niet braak liggen!

20


Zo koopt Jozef
   alle –rode– grond van Egypte op voor Farao;

ja, ze hebben, de Egyptenaren,
   ieder zijn veld verkocht,

want de honger is sterk over hen geworden;
zo wordt het land van Farao.

21


En de gemeenschap

heeft hij laten oversteken naar de steden,
van de ene rand van het gebied van Egypte
tot de andere rand.

22


Alleen de –rode– grond van de priesters
   heeft hij niet gekocht;

want er was een vaste toelage
   voor de priesters van de kant van Farao

en zij aten van hun vaste toelage
   die Farao hun gaf;

zodoende
hebben zij hun –rode– grond niet verkocht.

23


Dan zegt Jozef tot de gemeenschap:

ziehier, ik heb jullie en je –rode– grond
   vandaag voor Farao gekocht;

pak aan!, zaad voor jullie:
bezaait de –rode– grond!

24


En zo zal met de inkomsten geschieden:

jullie geven een vijfde aan Farao;
het andere viertal handen
worde voor jullie tot zaad voor het veld,
   tot eten voor jullie
   en voor wat je in huis hebt,
   tot eten voor je kroost!

25


Dan zeggen ze:
   u hebt ons in leven gehouden;

wij hebben genade gevonden
   in de ogen van mijn heer

wezen zullen we dienstknechten bij Farao!

26


Zo stelt Jozef het in

als vaste regel tot op deze dag,
   over de –rode– grond van Egypte:
   het vijfde deel voor Farao;

alleen
de –rode– grond van de priesters
   is voor hén alleen:

nooit is die van Farao geworden!

27


Israël zetelt in het land van Egypte,
   in het land van Gosjen;

ze krijgen daar vaste voet
en worden zeer vruchtbaar en overvloedig!

28


Jakob leeft in het land van Egypte

zeventien jaar,
en het wordt,- de dagen van Jakob, de jaren
   van zijn leven:

zeven jaren
en veertig en honderd jaar.

29


Dan naderen de dagen van Israël

om te sterven;
hij roept zijn zoon Jozef
en zegt tot hem:
   als ik echt genade heb gevonden in je ogen,

leg dan toch je hand onder mijn heup;
o bewijs mij dan vriendschap en trouw:
begraaf me toch niet in Egypte!-

30


neerleggen zul je mij bij mijn vaderen,-

draag mij weg uit Egypte
en begraaf mij in hún graf!
Hij zegt:
já ik, ik zal doen naar uw woord!