1 | Jozef komt aan, en meldt het aan Farao en zegt: mijn vader, mijn broeders, hun wolvee, hun rundvee en al wat bij hen is zijn aangekomen uit het land van Kanaän; ze zijn nu hier, in het land van Gosjen!
| |
2 | Uit de kring van zijn broeders heeft hij vijf mannen meegenomen; die stelt hij voor aan Farao’s aanschijn.
| |
3 | Farao zegt tot zijn broeders: wat doet u (in het leven)? En zij zeggen tot Farao: herder van wolvee zijn uw dienaars, én wij én onze vaderen!
| |
4 | En zij zeggen tot Farao: om in het land zwerver-te-gast te zijn zijn wij gekomen, want er is geen weide meer voor het wolvee van uw dienaars, want zwaar is de honger gaan wegen in het land van Kanaän; welnu, laten uw dienaars toch mogen zitten in het land van Gosjen!
| |
5 | Dan zegt Farao tot Jozef,- hij zegt: je vader en je broeders zijn tot je gekomen;
| |
6 | het land van Egypte, voor jouw aanschijn is dat; in het beste deel van het land zul jij je vader en je broeders doen zitten; zitten zullen ze in het land van Gosjen, en als je weet dat er onder hen mannen van vermogen zijn, stel ze dan aan als vorsten van levende have over het mijne!
| |
7 | Dan laat Jozef Jakob, zijn vader, komen en doet hem staan voor Farao’s aanschijn; Jakob zegent Farao!
| |
8 | Farao zegt tot Jakob: als wat de dagen en de jaren van uw leven?
| |
9 | Jakob zegt tot Farao: de dagen van de jaren van mijn omzwervingen?- dertig en honderd jaar; weinig en boos zijn ze geweest, de dagen van de jaren van mijn leven; ze hebben niet bereikt de dagen van de jaren van het leven van mijn vaderen in de dagen van hún omzwervingen!
| |
10 | Jakob zegent Farao, en gaat naar buiten, weg van Farao’s aanschijn.
| |
11 | Jozef laat zijn vader en zijn broeders zetelen en geeft hun een vaste voet in het land van Egypte, in het beste deel van het land, in het land van Ramesees; zoals Farao heeft geboden.
| |
12 | Ook onderhoudt Jozef zijn vader en zijn broeders, en heel het huis van zijn vader, met brood voor de mond van het kroost.
| |
13 | Brood is er niet (meer) in heel het land, want zeer zwaar is de honger gaan wegen, en uitgeput is het land van Egypte en het land van Kanaän door de verschijning van de honger.
| |
14 | Jozef leest bijeen al het zilver dat er te vinden is geweest in het land van Egypte en het land van Kanaän, in ruil voor het koopkoren dat zíj kopen; Jozef komt met het zilver het huis van Farao binnen.
| |
15 | Zo raakt het zilver op, van het land van Egypte en het land van Kanaän en komen ze, heel Egypte, tot Jozef om te zeggen: sta ons brood toe!, waarom zullen wij sterven met u tegenover ons?- omdat het zilver op is?
| |
16 | Dan zegt Jozef: staat uw levende have af en ik geef het u, in ruil voor uw levende have, als het zilver op is!
| |
17 | Ze komen met hun levende have bij Jozef en Jozef geeft hun brood in ruil voor de paarden, de levende have van het wolvee, de levende have van het rundvee en de ezels; hij voedt hen met brood in ruil voor al hun levende have in dat jaar.
| |
18 | Maar het raakt op, dat jaar, en ze komen in het tweede jaar tot hem en zeggen tot hem: we verhelen het niet voor mijn heer: als het zilver op is en de levende have en het vee al naar mijn heer is, blijft er niets meer over voor het aanschijn van mijn heer dan ons lijf en onze –rode– grond;
| |
19 | waarom zullen wij sterven voor uw ogen, én wij én onze –rode– grond?- koop óns en onze –rode– grond voor brood; worden zullen we, wij en onze –rode– grond, dienstknechten bij Farao; en geef zaad, en leven zullen we en niet sterven en de –rode– grond zal niet braak liggen!
| |
20 | Zo koopt Jozef alle –rode– grond van Egypte op voor Farao; ja, ze hebben, de Egyptenaren, ieder zijn veld verkocht, want de honger is sterk over hen geworden; zo wordt het land van Farao.
| |
21 | En de gemeenschap heeft hij laten oversteken naar de steden, van de ene rand van het gebied van Egypte tot de andere rand.
| |
22 | Alleen de –rode– grond van de priesters heeft hij niet gekocht; want er was een vaste toelage voor de priesters van de kant van Farao en zij aten van hun vaste toelage die Farao hun gaf; zodoende hebben zij hun –rode– grond niet verkocht.
| |
23 | Dan zegt Jozef tot de gemeenschap: ziehier, ik heb jullie en je –rode– grond vandaag voor Farao gekocht; pak aan!, zaad voor jullie: bezaait de –rode– grond!
| |
24 | En zo zal met de inkomsten geschieden: jullie geven een vijfde aan Farao; het andere viertal handen worde voor jullie tot zaad voor het veld, tot eten voor jullie en voor wat je in huis hebt, tot eten voor je kroost!
| |
25 | Dan zeggen ze: u hebt ons in leven gehouden; wij hebben genade gevonden in de ogen van mijn heer wezen zullen we dienstknechten bij Farao!
| |
26 | Zo stelt Jozef het in als vaste regel tot op deze dag, over de –rode– grond van Egypte: het vijfde deel voor Farao; alleen de –rode– grond van de priesters is voor hén alleen: nooit is die van Farao geworden!
| |
27 | Israël zetelt in het land van Egypte, in het land van Gosjen; ze krijgen daar vaste voet en worden zeer vruchtbaar en overvloedig!
| |
28 | Jakob leeft in het land van Egypte zeventien jaar, en het wordt,- de dagen van Jakob, de jaren van zijn leven: zeven jaren en veertig en honderd jaar.
| |
29 | Dan naderen de dagen van Israël om te sterven; hij roept zijn zoon Jozef en zegt tot hem: als ik echt genade heb gevonden in je ogen, leg dan toch je hand onder mijn heup; o bewijs mij dan vriendschap en trouw: begraaf me toch niet in Egypte!-
| |
30 | neerleggen zul je mij bij mijn vaderen,- draag mij weg uit Egypte en begraaf mij in hún graf! Hij zegt: já ik, ik zal doen naar uw woord!
| |