Instellingen

13


Brood is er niet (meer) in heel het land,

want zeer zwaar is de honger gaan wegen,
en uitgeput is het land van Egypte
   en het land van Kanaän

door de verschijning van de honger.

14


Jozef leest bijeen

al het zilver dat er te vinden is geweest
   in het land van Egypte
   en het land van Kanaän,

in ruil voor het koopkoren dat zíj kopen;
Jozef komt met het zilver
   het huis van Farao binnen.

15


Zo raakt het zilver op,

van het land van Egypte
en het land van Kanaän
en komen ze, heel Egypte,
   tot Jozef om te zeggen:

sta ons brood toe!,
waarom zullen wij sterven
   met u tegenover ons?-

omdat het zilver op is?

16


Dan zegt Jozef: staat uw levende have af

en ik geef het u,
   in ruil voor uw levende have,

als het zilver op is!

17


Ze komen met hun levende have

bij Jozef
en Jozef geeft hun brood
   in ruil voor de paarden,

de levende have van het wolvee,
   de levende have van het rundvee
   en de ezels;

hij voedt hen met brood
   in ruil voor al hun levende have

in dat jaar.

18


Maar het raakt op,

dat jaar,
en ze komen in het tweede jaar tot hem
en zeggen tot hem:
   we verhelen het niet voor mijn heer:

als het zilver op is
en de levende have en het vee
   al naar mijn heer is,

blijft er niets meer over
   voor het aanschijn van mijn heer

dan ons lijf en onze –rode– grond;

19


waarom zullen wij sterven voor uw ogen,

én wij én onze –rode– grond?-
koop óns
   en onze –rode– grond voor brood;

worden zullen we,
wij en onze –rode– grond,
   dienstknechten bij Farao;

en geef zaad,
en leven zullen we en niet sterven
en de –rode– grond zal niet braak liggen!

20


Zo koopt Jozef
   alle –rode– grond van Egypte op voor Farao;

ja, ze hebben, de Egyptenaren,
   ieder zijn veld verkocht,

want de honger is sterk over hen geworden;
zo wordt het land van Farao.

21


En de gemeenschap

heeft hij laten oversteken naar de steden,
van de ene rand van het gebied van Egypte
tot de andere rand.

22


Alleen de –rode– grond van de priesters
   heeft hij niet gekocht;

want er was een vaste toelage
   voor de priesters van de kant van Farao

en zij aten van hun vaste toelage
   die Farao hun gaf;

zodoende
hebben zij hun –rode– grond niet verkocht.

23


Dan zegt Jozef tot de gemeenschap:

ziehier, ik heb jullie en je –rode– grond
   vandaag voor Farao gekocht;

pak aan!, zaad voor jullie:
bezaait de –rode– grond!

24


En zo zal met de inkomsten geschieden:

jullie geven een vijfde aan Farao;
het andere viertal handen
worde voor jullie tot zaad voor het veld,
   tot eten voor jullie
   en voor wat je in huis hebt,
   tot eten voor je kroost!

25


Dan zeggen ze:
   u hebt ons in leven gehouden;

wij hebben genade gevonden
   in de ogen van mijn heer

wezen zullen we dienstknechten bij Farao!

26


Zo stelt Jozef het in

als vaste regel tot op deze dag,
   over de –rode– grond van Egypte:
   het vijfde deel voor Farao;

alleen
de –rode– grond van de priesters
   is voor hén alleen:

nooit is die van Farao geworden!

27


Israël zetelt in het land van Egypte,
   in het land van Gosjen;

ze krijgen daar vaste voet
en worden zeer vruchtbaar en overvloedig!

28


Jakob leeft in het land van Egypte

zeventien jaar,
en het wordt,- de dagen van Jakob, de jaren
   van zijn leven:

zeven jaren
en veertig en honderd jaar.

29


Dan naderen de dagen van Israël

om te sterven;
hij roept zijn zoon Jozef
en zegt tot hem:
   als ik echt genade heb gevonden in je ogen,

leg dan toch je hand onder mijn heup;
o bewijs mij dan vriendschap en trouw:
begraaf me toch niet in Egypte!-

30


neerleggen zul je mij bij mijn vaderen,-

draag mij weg uit Egypte
en begraaf mij in hún graf!
Hij zegt:
já ik, ik zal doen naar uw woord!

31


Maar hij zegt:

zwéér het mij!-
dan zweert hij het hem
en buigt Israël zich op het hoofdeind
   van het bed.