1 | Het geschiedt ná deze woorden dat men tot Jozef zegt: zie, uw vader is ziek; dan neemt hij zijn twee zonen met zich mee, Manasse en Efraïm.
| |
2 | Hij meldt het aan Jakob en zegt: zie, je zoon Jozef is tot je gekomen! Israël maakt zich sterk en gaat zitten op het bed.
| |
3 | Dan zegt Jakob tot Jozef: God Overmachtig heeft zich aan mij laten zien in Loez, in het land van Kanaän, en heeft mij gezegend;
| |
4 | hij zei tot mij: zie, ik maak je vruchtbaar en overvloedig; ik heb het jou gegeven een vergadering van gemeenschappen te worden, en ik heb dit land gegeven aan je zaad ná jou als een vaste voet voor eeuwig;
| |
5 | welnu, je twee zonen, die aan jou zijn gebaard in het land van Egypte, vóórdat ik in Egypte bij je kwam: van míj zijn die, Efraïm en Manasse,- als Ruben en Simeon zullen ze voor mij zijn;
| |
6 | en de geboorten uit jou die je ná hen zult doen baren, zullen van jou zijn; op naam van hun broeders zullen zij worden genoemd in hun erfdeel;
| |
7 | en ik, toen ik aankwam uit Padan is in mijn bijzijn Rachel gestorven in het land van Kanaän, onderweg; toen het nog maar een klein stukje land was om aan te komen in Efrata; daar heb ik haar begraven, aan de weg van Efrat,- dat is Betlehem.
| |
8 | Dan ziet Israël de zonen van Jozef aan; hij zegt: wie zijn dat?
| |
9 | Jozef zegt tot zijn vader: mijn zonen zijn zij, die God mij hier heeft gegeven. En hij zegt: haal* Letterlijk: neem. ze toch naar mij toe, dan kan ik ze zegenen!
| |
10 | De ogen van Israël zijn zwaar geworden van ouderdom, hij is niet meer bij machte te zien; hij laat ze tot zich treden en kust ze, en omarmt ze.
| |
11 | Dan zegt Israël tot Jozef: dat ik jouw aanschijn zou zien had ik nooit gedacht, en ziehier, God heeft mij ook jouw zaad doen zien!
| |
12 | Jozef laat ze van zijn knieën afgaan en buigt zich neer, zijn neusgaten ter aarde.
| |
13 | Dan neemt Jozef hen tweeën vast, Efraïm met zijn rechterhand, dus links voor Israël, en Manasse met zijn linker, dus rechts voor Israël, en laat ze tot hem treden.
| |
14 | Israël strekt zijn rechterhand uit en legt die op het hoofd van Efraïm, en díe is de geringere!- en zijn linker op het hoofd van Manasse; hij heeft zijn handen gekruist, want Manasse was de eersteling.
| |
15 | Hij zegent Jozef en zegt: God voor wiens aanschijn mijn vaderen hebben gewandeld, Abraham en Isaak, God die herder over mij is sinds ik ben, tot op deze dag;
| |
16 | de engel die mij heeft losgekocht uit alle kwaad zal ze zegenen, de jongens; door hén zal mijn naam worden genoemd, en de naam van mijn vaderen Abraham en Isaak; en als vissen zo overvloedig zullen ze worden in de schoot van het land!
| |
17 | Als Jozef ziet dat zijn vader zijn rechterhand legt op het hoofd van Efraïm, is dat kwaad in zijn ogen; hij grijpt de hand van zijn vader om die van Efraïms hoofd af te leggen op het hoofd van Manasse.
| |
18 | Jozef zegt tot zijn vader: niet zo, vader!, want dit is de eersteling, leg je rechter op zijn hoofd!
| |
19 | Dat weigert zijn vader,- hij zegt: ik weet het, mijn zoon, ik weet het,- ook híj zal worden tot een gemeenschap, ook hij zal groot worden; niettemin zal zijn kleinere broer groter worden dan hij; en diens zaad zal worden: de volheid van de volkeren!
| |
20 | Hij zegent hen op die dag door te zeggen: met jóu zal Israël zegenen, zeggende: moge God je neerzetten zoals Efraïm en Manasse! Zo zet hij Efraïm vóór het aanschijn van Manasse.
| |
21 | Dan zegt Israël tot Jozef: zie, ik ga sterven, maar God zal met jullie zijn en jullie doen terugkeren naar het land van je vaderen;
| |
22 | en ik, ik heb jou één Sjechem,- bergrug, méér gegeven dan je broeders,- die ik heb genomen uit de hand van de Amoriet met mijn zwaard en met mijn boog! •
| |