Instellingen

1


Het geschiedt

ná deze woorden
dat men tot Jozef zegt:
zie, uw vader is ziek;
dan neemt hij
zijn twee zonen met zich mee,
Manasse en Efraïm.

2


Hij meldt het aan Jakob

en zegt:
zie, je zoon Jozef is tot je gekomen!
Israël maakt zich sterk
en gaat zitten op het bed.

3


Dan zegt Jakob tot Jozef:

God Overmachtig
   heeft zich aan mij laten zien
   in Loez, in het land van Kanaän,

en heeft mij gezegend;

4


hij zei tot mij:

zie, ik maak je vruchtbaar en overvloedig;
ik heb het jou gegeven een vergadering
   van gemeenschappen te worden,

en ik heb dit land gegeven aan je zaad ná jou
   als een vaste voet voor eeuwig;

5


welnu,

je twee zonen, die aan jou zijn gebaard
   in het land van Egypte,

vóórdat ik in Egypte bij je kwam:
   van míj zijn die,

Efraïm en Manasse,-
als Ruben en Simeon zullen ze voor mij zijn;

6


en de geboorten uit jou
   die je ná hen zult doen baren,

zullen van jou zijn;
op naam van hun broeders
   zullen zij worden genoemd
   in hun erfdeel;

7


en ik, toen ik aankwam uit Padan

is in mijn bijzijn Rachel gestorven
   in het land van Kanaän, onderweg;

toen het nog maar
   een klein stukje land was om
   aan te komen in Efrata;

daar heb ik haar begraven,
   aan de weg van Efrat,-

dat is Betlehem.

8


Dan ziet Israël de zonen van Jozef aan;

hij zegt: wie zijn dat?

9


Jozef zegt tot zijn vader:

mijn zonen zijn zij,
die God mij hier heeft gegeven.
En hij zegt:
haal* Letterlijk: neem. ze toch naar mij toe,
   dan kan ik ze zegenen!

10


De ogen van Israël
   zijn zwaar geworden van ouderdom,

hij is niet meer bij machte te zien;
hij laat ze tot zich treden
en kust ze, en omarmt ze.

11


Dan zegt Israël tot Jozef:

dat ik jouw aanschijn zou zien
   had ik nooit gedacht,

en ziehier, God heeft mij ook
   jouw zaad doen zien!

12


Jozef laat ze van zijn knieën afgaan

en buigt zich neer, zijn neusgaten ter aarde.

13


Dan neemt Jozef

hen tweeën vast,
Efraïm met zijn rechterhand,
   dus links voor Israël,

en Manasse met zijn linker,
   dus rechts voor Israël,

en laat ze tot hem treden.

14


Israël strekt zijn rechterhand uit
   en legt die op het hoofd van Efraïm,
   en díe is de geringere!-

en zijn linker op het hoofd van Manasse;
hij heeft zijn handen gekruist,
want Manasse was de eersteling.

15


Hij zegent Jozef en zegt:

God
voor wiens aanschijn
   mijn vaderen hebben gewandeld,
   Abraham en Isaak,
   God die herder over mij is

sinds ik ben, tot op deze dag;

16


de engel die mij heeft losgekocht
   uit alle kwaad

zal ze zegenen,
de jongens;
door hén zal mijn naam worden genoemd,
en de naam van mijn vaderen Abraham
   en Isaak;

en als vissen zo overvloedig zullen ze worden
   in de schoot van het land!

17


Als Jozef ziet

dat zijn vader zijn rechterhand legt
op het hoofd van Efraïm,
   is dat kwaad in zijn ogen;

hij grijpt de hand van zijn vader
om die van Efraïms hoofd af te leggen
   op het hoofd van Manasse.

18


Jozef zegt tot zijn vader: niet zo, vader!,

want dit is de eersteling,
leg je rechter op zijn hoofd!

19


Dat weigert zijn vader,-

hij zegt: ik weet het, mijn zoon, ik weet het,-
ook híj zal worden tot een gemeenschap,
   ook hij zal groot worden;

niettemin
zal zijn kleinere broer groter worden dan hij;
en diens zaad zal worden:
   de volheid van de volkeren!

20


Hij zegent hen op die dag

door te zeggen:
met jóu
zal Israël zegenen, zeggende:
moge God je neerzetten
zoals Efraïm en Manasse!
Zo zet hij Efraïm
   vóór het aanschijn van Manasse.

21


Dan zegt Israël tot Jozef:

zie, ik ga sterven,
maar God zal met jullie zijn
en jullie doen terugkeren
naar het land van je vaderen;

22


en ik,

ik heb jou één Sjechem,- bergrug,
   méér gegeven
   dan je broeders,-

die ik heb genomen
   uit de hand van de Amoriet

met mijn zwaard en met mijn boog!