Instellingen

1


Jakob roept zijn zonen toe

en zegt:
verzamelt u, dan zal ik u melden
wat u zal ontmoeten in het laatste der dagen!-

2


loopt te hoop en hoort, zonen van Jakob,

hoort naar Israël, uw vader!

3


Ruben, mijn eersteling ben jij,

mijn kracht, begin van mijn mannenmacht,-
overschot van ophef en overmaat van durf;

4


lichtzinnig als het water,
   je houdt niets over!-

want beklommen heb je de legersteden
   van je vader;

toen heb je heiligschennis begaan,-
   mijn bed heeft hij beklommen!

5


Simeon en Levi,- broeders zijn dat!,

werktuigen van geweld hun houwelen!-

6


in hun beraad kome nooit mijn ziel,

met hun vergadering
   verenige zich nooit mijn eer!-

want met hun toorn
   hebben ze een man vermoord

en in hun welbehagen
   hebben ze een stier verlamd!-

7


vervloekt hun toorn zo vol durf,

hun woede zo hardnekkig;
verdelen zal ik ze in Jakob,
verstrooien over Israël!
••

8


Juda,- handklapt, dankt hem!

jíj,- jou zullen je broeders dankbaar zijn,
jouw hand op de nek van je vijanden;
voor jou buigen de zonen van je vader!-

9


een welp van een leeuw is Juda!-

met roven, mijn zoon, ben je opgeklommen;
hij heeft zich gekromd,
   zich neergevlijd als een leeuw,
   als een leeuwin,-
   wie zal hem doen opstaan?-

10


nooit wijkt de stamstaf van Juda

noch de kerfstok van tussen zijn voeten;
totdat zal komen: ‘Sjilo’,- die voor hém,
en voor hem de onderwerping
   der manschappen;

11


aan de wijnstok bindt hij zijn veulen,

aan de purperrank de zoon van zijn ezelin;
   in de wijn heeft hij zijn kleed gewassen
   en in druivenbloed zijn overkleed;

12


hij is donkerder van ogen dan wijn;

en witter van tanden dan melk!

13


Zebulon,- bewoner,

aan het strand van de zeeën huist hij;
zelf is hij een strand voor de schepen,
en zijn heup rust op Sidon.
••

14


Issachar,- hij zal zich verhuren,
   een knokige ezel,

neergevlijd tussen de pakken;

15


hij ziet rust: hoe goed!-

en het land: hoe liefelijk!-
hij strekt zijn schouder om te sjouwen
en wordt tot dwangarbeider!
••

16


Dan,- recht doen zal hij,

zal zijn manschap recht doen,-
als de eerste van Israëls stammen;

17


worde Dan een slang op een weg,

een adder over een pad;
hij bijt in de hielen van een paard
en zijn berijder valt achterover;

18


op redding van u ben ik gaan hopen, Ene!

••

19


Gad,- aanvallen zal hij,

overvallers vallen hem aan;
maar hij valt hun de hiel aan!
••

20


Van Aser,- gelukzalige!

een-en-al boter is zijn brood;
en hij geeft koningslekkernijen weg!
••

21


Naftali: een uitgelaten hinde,

de gever van schone gezegden!
••

22


Zoon van een vruchtbare is Jozef,

zoon van een vruchtbare aan een wel;
dochters
schrijden over een muur;

23


dan maken ze het hem bitter,
   en beschieten hem

en vervolgen hem pijlschutters;

24


toch blijft zijn boog op spanning

en lenig worden zijn armen, zijn handen,
door de handen van de Machtige van Jakob;
daardoor: een herder, Israëls hoeksteen!-

25


door de God van je vader,- hij zal je helpen,

en met God de Overmachtige,-
   hij zal je zegenen,

zegeningen van hemelen boven,
zegeningen van een oervloed
   die zich neervlijt beneden,-

zegeningen van borsten en schoot!-

26


zegeningen van je vader:

ze zullen moed geven boven zegeningen
   van bergen,-

het kostelijkste van heuvels van eeuwig;
ze zullen zijn op het hoofd van Jozef,
op de kruin van de omkranste
   onder zijn broeders!

27


Benjamin: een wolf moet roven;

in de ochtend vreet hij prooi,
tegen de avond verdeelt hij buit!

28


Al dezen zijn de stammen van Israël,
   een twaalftal;

en dit is wat hun vader
   tot hen heeft gesproken

en waarmee hij hen zegent;
per man met de eigen zegen
   heeft hij hen gezegend.

29


En hij gebiedt hun

en zegt tot hen: ík,
   ik word gevoegd bij mijn manschap;

begraven jullie mij bij mijn vaderen,
in de spelonk
op het veld van Efron de Chitiet,-

30


in de spelonk

op het veld van de Machpela
   op het aanschijn van Mamree,
   in het land van Kanaän,-

het veld dat Abraham heeft gekocht
van Efron de Chitiet, als eigen graf;