Nu zien de broeders van Jozef onder ogen dat hun vader is gestorven, en ze zeggen: als Jozef ons aanklaagt?- en omgekeerd tot ons laat terugkeren al het kwaad dat wij hebben bedreven aan hém…!
En ze gebieden om tot Jozef te zeggen: je vader heeft, in het aanschijn van zijn dood, geboden en gezegd:
17
zó zullen jullie zeggen tot Jozef: ach!, draag toch weg de misstap van je broeders en hun zonde dat ze kwaad aan je hebben bedreven,- welnu, draag toch weg de misstap van de dienaars van je vaders God! Jozef weent, als ze zo tot hem spreken.
18
Dan gaan ook zijn broeders zelf tot hem en vallen voor zijn aanschijn neer; ze zeggen: hier heb je ons als dienstknechten!
19
Maar Jozef zegt tot hen: vreest niet!- want zit ík op de plek van God?-
20
en jullie, je hebt tegen mij kwaad bedacht;- Gód heeft dat ten goede gedacht, met het doel om te doen als op deze dag: een grote gemeenschap in leven te houden,-
21
welnu, vreest niet, ík zal jullie en je kroost onderhouden! Zo troost hij hen en spreekt hij tot hun hart.
22
Jozef blijft zetelen in Egypte, hijzelf en het huis van zijn vader; Jozef leeft honderd en tien jaren.
23
Jozef ziet bij Efraïm zonen in drie (generaties); ook de zonen van Machier, Manasses zoon, zijn geboren op de knieën van Jozef.
24
Dan zegt Jozef tot zijn broeders: ík ga sterven; maar God zal met zijn omzien naar jullie omzien en jullie doen opklimmen uit dit land,- náár het land dat hij heeft gezworen aan Abraham, aan Isaak en aan Jakob.
25
En zweren laat Jozef het de zonen van Israël, door te zeggen: met zijn omzien zal God naar jullie omzien!- laat dan mijn beenderen méé opklimmen van hier!
26
Dan sterft Jozef als man van honderd en tien jaren; ze balsemen hem en hij wordt in een kist gelegd,- in Egypte.