Instellingen

1


Dan zegt de Ene tot Noach:

kom, jijzelf en heel je huis, in de ark;
want jou heb ik gezien als een oprechte
   voor mijn aanschijn
   in deze generatie.

2


Van al het reine vee

neem jij je er zeven en zeven,-
   een man en zijn vrouw;

en van het vee
dat niet rein is: dat is een tweetal
   een man en zijn vrouw;

3


ook van het gevogelte van de hemel
   zeven en zeven, mannetje en wijfje;

om nazaten te doen overleven
   op het aanschijn van heel het aardland;

4


want nog een zevental dagen,

dan laat ik het regenen over het aardland
veertigmaal een dag en
veertigmaal een nacht;
wegvagen zal ik
al het bestaande dat ik heb gemaakt
van op het aanschijn van de –rode– grond.

5


Noach doet,-

naar al wat de Ene hem heeft geboden.

6


Noach was

een zoon van zeshonderd jaar;
toen is de vloed geschied,
water over het aardland.

7


Dan komt Noach,

en zijn zonen en zijn vrouw
en de vrouwen van zijn zonen met hem
   de ark in,-

vanwege de verschijning
   van de wateren van de vloed.

8


Van het vee dat rein is

en van het vee
waarvan er geen rein is,-
van het gevogelte en
al wat er rondkruipt
   over de –rode– grond

9


zijn ze twee aan twee
   gekomen tot Noach, tot de ark,
   mannelijk en vrouwelijk,-

zoals God het Noach had geboden.

10


Het gewordt, na de zeven dagen:

de wateren van de vloed
hebben gewoed over het land.

11


In het jaar van het zeshonderdste jaar
   van Noachs leven,

in de tweede maand
op de zeventiende dag na nieuwemaan,-
op deze dag
zijn alle bronnen van de overstelpende
   oervloed losgebarsten

en zijn de sluizen des hemels geopend.

12


Dan woedt de slagregen over het aardland:

veertigmaal een dag en
veertigmaal een nacht.

13


In het bot van deze dag is Noach,

met Sem, Cham en Jafet, Noachs zonen,-
en de vrouw van Noach
en de drie vrouwen van zijn zonen met hen,
   aangekomen in de ark.

14


Zij en alle wildleven
   naar zijn verscheidenheid,

alle vee in zijn soorten en
al wat er rondkruipt over het aardland
   naar zijn verscheidenheid;

al het gevogelte naar zijn verscheidenheid,
elke tsjilper, elke vleugel,

15


zij komen tot Noach, tot de ark;

twee aan twee, uit alle vlees
waarin levensgeest is.

16


En die komen,

mannelijk en vrouwelijk zijn zij
   uit alle vlees gekomen,

zoals God hem heeft geboden;
dan sluit de Ene achter hem af.

17


De vloed woedt
   veertigmaal een dag over het aardland,

de wateren wassen,
tillen de ark op,
en die verheft zich van op het aardland.

18


Als de wateren winnen
   en bovenmate wassen over het aardland,-

gaat de ark voort
   over het aanschijn van de wateren.

19


De wateren hebben

zo bovenmatig veel over het aardland gewonnen,
dat overdekt worden
   alle hoge bergen

die er onder al de hemelen zijn.

20


Vijftien el daarboven
   hebben de wateren gewonnen,-

en de bergen worden overdekt.

21


Dan bezwijkt

alle vlees dat rondkruipt op het aardland
als het gevogelte, als het vee,
   als het wildleven,

en als alle gewemel dat wriemelt
   over het aardland,-

heel de –rode– mensheid.

22


Alles

met ademtocht van geest en leven
   in zijn neusgaten,

van al wat op het droge is:
   ze zijn gestorven.

23


Hij vaagt weg
   al het bestand dat er op het aanschijn
   van de –rode– grond is,

van –rode– mens tot vee,
   tot wat rondkruipt
   en tot het gevogelte des hemels,-

ze worden weggevaagd van het aardland;
dan rest slechts Noach
   en wat er met hem in de ark is.

24


De wateren winnen over het aardland:

vijftigmaal en honderdmaal een dag.