Instellingen

8


Dan zendt hij de duif van zich weg,

om te zien of de wateren zijn verminderd
van over het aanschijn van de –rode– grond.

9


Maar de duif heeft geen rust gevonden
   voor de holte van haar voet

en keert tot hem terug in de ark,
want (er staat) water over het aanschijn
   van heel het aardland.

Hij zendt zijn hand uit, neemt haar vast
en laat haar tot zich komen in de ark.

10


Hij wacht nog

een zevental andere dagen;
dan zendt hij de duif wéér weg uit de ark.

11


De duif komt tot hem tegen avondtijd

en ziedaar:
   een afgebroken olijftak in haar bek!-

dan weet Noach
dat de wateren
   van over het aardland zijn afgenomen.

12


Hij wacht nogmaals

een zevental andere dagen;
hij zendt de duif weg
en zij is niet meer nogmaals
   naar hem teruggekeerd.

13


Het geschiedt
   in het zeshonderd en eerste jaar,

aan het begin,
   op de eerste na nieuwemaan,

dat de wateren zijn gaan opdrogen
   van over het aardland;

dan verwijdert Noach het deksel van de ark,
ziet uit,-
en ziedaar, gaan drogen zijn
   de gelaatstrekken van de –rode– grond!

14


In de tweede maand

op de zevenentwintigste dag
   na nieuwemaan:

dan is het aardland droog!
••

15


Dan spreekt God tot Noach en zegt:

16


trek weg uit de ark:

jijzelf,
en je vrouw, je zonen
   en de vrouwen van je zonen met jou;

17


alle leven dat bij je is, van alle vlees,

met het gevogelte, het vee en al het kruipsel
   dat over het aardland rondkruipt,
   laat dat met je mee wegtrekken,-

dat ze wemelen zullen over het land
en vruchtbaar en overvloedig worden
   op het aardland.

18


Dan trekt Noach uit,-

en zijn zonen, zijn vrouw
   en de vrouwen van zijn zonen
   met hem mee.

19


Alle wildleven,

al het kruipsel en al het gevogelte,
al wat over het land voortkruipt,-
in hun families
zijn ze weggetrokken uit de ark.

20


Noach bouwt een altaar voor de Ene;

hij neemt
van al het reine vee
en van al het reine gevogelte een deel
en doet op het altaar opgangsgaven opgaan.

21


De Ene ruikt

de reuke die-tot-rust-brengt
en de Ene zegt tot zijn hart:
ik zal niet nóg eens
   de –rode– grond verwensen

vanwege de –rode– mens,
want de formatie van ’s mensen hart
   is kwaadaardig van zijn jonge jaren af;

ik zal niet nog eens alle leven zó slaan
   als ik heb gedaan!-