Instellingen

1





Het visioen van Jesaja,

de zoon van Amots,
dat hij aanschouwd heeft
over Juda en Jeruzalem,-
in de dagen van Oeziahoe, Jotam, Achaz,
   Jechizkiahoe,

koningen van Juda.

2


Hoort, hemelen, en neem ter ore, aarde,

want de Ene heeft gesproken!
‘Zonen heb ik grootgebracht en verheven,
en nu misdragen zij zich tegen mij;

3


een os kent zijn eigenaar,

een ezel de kribbe van zijn meester,-
maar Israël kent niemand,
mijn gemeente begrijpt mij niet!’

4


Wee!, zondig volk,

gemeenschap zwaar van onheil,
zaad van kwaadstichters,
verderfbrengende zonen!-
verlaten hebben ze de Ene,
veracht de Heilige van Israël,
   zich achterwaarts afgewend!

5


Waartoe wilt ge nog meer geslagen worden,
   nog meer rebelleren?-

heel het hoofd is ziek,
heel het hart verbloedt.

6


Van voetzool tot hoofd
   is niets gaaf aan hem,

een en al wond, striem en verse kwetsuur;
niet uitgedrukt en niet verbonden zijn ze,
niet met olie verzacht.

7


Uw land is een woestenij,

uw steden zijn verbrand in vuur,-
uw –rode– grond:
in uw tegenwoordigheid
   eten vreemden haar kaal,

een woestenij,
   als omgekeerd door vreemden.

8


Overgebleven is de dochter van Sion
   als een loofhut in een wijngaard,-

als een nachthok op een komkommerveld,
   als een belegerde stad.

9


Had niet de Ene, de Omschaarde,

aan ons enkele ontkomenen overgelaten,-
als Sodom waren we geworden,
op Gomorra hadden we geleken!
••

10


Hoort het woord van de Ene,

bestuurders van Sodom,-
neemt ter ore het onderricht van onze God,
   gemeenschap van Gomorra!

11


Wat baat mij de overvloed van uw offers?,
   zegt de Ene,

verzadigd ben ik
   van opgangsgaven van rammen
   en vet van mestvee,-

aan het bloed van varren,
   lammeren en bokken
   heb ik geen welgevallen!

12


Wel komt ge

mijn aanschijn zien,-
maar wie heeft dat uit uw hand geëist,
   mijn voorhoven platlopen?

13


Ge moet niet doorgaan

te komen met een loze broodgift;
reukwerk?- een gruwel is mij dat;
nieuwemaan, sabbat,
   het roepen van een samenroeping:

ik kan er niet tegen, ellende en hoogtij tegelijk.

14


Uw nieuwemanen en uw samenkomstdagen
   haat mijn ziel,

ze zijn mij tot een last geworden;
ik ben het moe geworden die te dragen.

15


Bij het uitspreiden van uw handpalmen

verberg ik mijn ogen voor u;
zelfs wanneer ge het gebed vermenigvuldigt
   zal ik niet horen,-

uw handen zijn vol van bloed.

16


Wast u, zuivert u,

doet het kwaad van uw handelingen weg
   van tegenover mijn ogen;

houdt op met kwaad doen.

17


Leert goed te doen,
   zoekt het recht, weerstaat een verdrukker;

doet recht aan de wees,
verdedigt de weduwe!
••

18


Komt toch en laat ons tezamen richten,
   zegt de Ene;

al zijn uw zonden als scharlaken,
   als sneeuw zo wit worden ze;

al zijn ze zo rood als karmozijn,
   als wol zullen ze worden.

19


Als ge gewillig zijt en horen wilt,-

het goede der aarde zult ge eten.

20


Maar als ge weigert en weerspannig zijt,-

door een zwaard wordt ge opgevreten;
ja, de mond van de Ene heeft dit gesproken.
••

21


Hoe is zij tot een hoer geworden,

de vesting eens zo betrouwbaar!-
vol was zij van recht,
gerechtigheid bracht bij haar de nacht door,
   en nu: moordenaars!

22


Je zilver is geworden tot schuim,-

je bier is versneden met water.

23


Je vorsten zijn rebellen,

vriendjes met dieven;
zij allen zijn liefhebber van het geschenk,
azen op fooien;
een wees doen ze geen recht,
het geding van een weduwe
   komt niet bij hen aan.

24


Daarom
   is de tijding van de Heer, de Ene,
   de Omschaarde,

Israëls Sterke,-
wee!,
   ik haal mijn troost weg bij mijn benauwers,

ik zal mij wreken op mijn vijanden!

25


Ik doe mijn hand op jou terugkeren,

louteren zal ik als met loog je schuimslakken;
ik verwijder al je loodvuil.

26


Ik doe je richters terugkeren zoals eerst,

je raadsheren als in de aanvang;
daarna
wordt tot jou geroepen
   ‘stad van gerechtigheid’,

‘vesting betrouwbaar’!

27


Sion zal door recht worden verlost,-

die in haar terugkeren door gerechtigheid.

28


Het wordt een verbrijzeling
   van misdadigers en zondaars
   tezamen,-

wie de Ene verlieten vinden hun einde.

29


Ja, ge zult schande dragen

voor de godseiken
   die ge hebt begeerd,-

en u schamen
voor de tuinen
   die uw voorkeur hadden.

30


Ja, ge zult zelf worden

als een eikenboom
   welks loof verwelkt,-

als een tuin
die geen water meer heeft.