Rusten zal op hem de geest van de Ene,- een geest van wijsheid en verstand, een geest van beraad en sterkte, een geest van kennis en ontzag voor de Ene.
3
Zijn geestdrift zal gelden het ontzag voor de Ene,- niet naar wat zijn ogen zien zal hij rechtspreken en niet naar wat zijn oren horen zal hij vonnissen.
4
Geringen zal hij richten met gerechtigheid, in oprechtheid zal hij vonnis vellen voor de gebogenen op aarde; slaan zal hij de aarde met de roede van zijn mond, met de geestesadem van zijn lippen de boosdoener doden.
5
Wezen zal gerechtigheid een gordel om zijn heupen,- de trouw een gordel om zijn lendenen.
6
Te gast zal zijn een wolf bij een schaap, een panter vlijt zich neer bij een bokje; kalf, leeuwenwelp en mestvee tezamen: een kleine jongen zal ze drijven.
7
Jonge koe en berin weiden met elkaar, tezamen vlijen zich hun jongen neer; een leeuw: als het rundvee vreet hij stro.
8
Een zuigeling zal zich vermaken bij het hol van een adder,- bij het lichtgat van een gifslang steekt een gespeend kind zijn hand uit.
9
Ze zullen geen kwaad doen en geen verderf stichten op heel de berg van mijn heiligdom,- want vervuld zal het land zijn van kennis van de Ene, zoals wateren die de zee overdekken. •