Instellingen

1


Zendt een lam, heerser van het land,

vanuit het rotsmassief de woestijn in,-
naar de berg van Sions dochter.

2


Zijn zal het: als vluchtende vogels,
   een opgejaagd nest,-

zullen de dochters van Moab zijn
bij de oversteekplaatsen van de Arnon.

3


Schaft raad, komt tot een besluit,

maak midden op de middag
   je schaduw als de nacht,-

verberg de verdrevene,
verraad een vluchteling niet!-

4


mogen bij jou te gast zijn
   de verdrevenen van Moab,
   wees voor hen een verberging
   voor het aanschijn van de verdelger,-

totdat de verdrukking zal ophouden,
   de verdelging ten einde is,

de vertreders weg zijn uit het land!

5


Op deze vriendschap
   wordt dan een troon gevestigd,

en door deze trouw zal daarop zitten
   in de tent van David:

een rechter, een die naar recht vraagt
   en zich haast naar gerechtigheid.

••

6


Wij hebben Moabs hoogmoed gehoord,
   zo hoog,-

zijn hooghartigheid,
   zijn hovaardij en zijn overmoed,
   zijn mateloos gezwets.

7


Daarom

zal Moab moeten huilen om Moab,
   zal alles in haar huilen;

aan de rozijnenbroden van Kier Chareset
   zullen ze denken, geheel verslagen.

8


Want de helling van Chesjbon is verwelkt,
   de wijnstok van Sivma:

de heren der heidenen
   hieuwen haar roodste druiven neer,-

tot aan Jazeer reikten ze,
   dwaalden de woestijn in;

haar uitlopers spreidden zich uit,
   staken de zee over.

9


Daarom beween ik,

zoals ik Jazeer beween,
   de wijnstok van Sivma,

maak ik je nat met mijn tranen,
Chesjbon en Elalee,-
omdat over je ooft en je oogst
   een ‘stampen!’ is gevallen.

10


Weggezameld is vreugde en gejuich
   uit de boomgaard,

in de wijngaarden jubelen ze niet,
   joelen ze niet meer;

wijn
in de perskuipen treedt de treder niet meer,
   het ‘stampen!’ heb ik laten ophouden.

11


Daarom trillen om Moab

mijn ingewanden als een harp,
mijn binnenste om Kier Cheres.

12


Geschieden zal het, al laat zich zien,
   al tobt Moab zich af
   op de heilige hoogte,-

al zal het in zijn heiligdom binnenkomen
   om te aanbidden,
   het vermag niets.

13


Dit is het woord

dat de Ene tóen heeft gesproken tot Moab,
en nu
heeft de Ene gesproken en gezegd:
in drie jaren, jaren van een dagloner,
zal geminacht zijn de glorie van Moab
met heel die grote menigte;
wat overblijft zal klein zijn, gering,
   onmachtig.

••