Instellingen

1


Zie mijn dienaar, ik ondersteun hem,

mijn uitverkorene,
   in hem heeft mijn ziel behagen;

geven zal ik mijn geest over hem,
recht zal hij doen uitgaan naar de volkeren.

2


Hij zal niet schreeuwen,
   zal geen ophef maken,-

zijn stem niet laten horen op straat.

3


Het gekrookte* Of: geknakte. riet zal hij niet breken,

een verflauwende vlaspit niet doven,-
naar zijn trouw zal hij recht doen uitgaan.

4


Hij zal niet verflauwen, niet geknakt worden

voordat hij op aarde recht heeft gebracht,-
en op zijn onderricht
   wachten de verste kusten.

5


Zo heeft gezegd

de Godheid, de Ene,
die de hemelen schiep en ze uitspande,
de aarde uithamerde
   en al wat uit haar ontspruit,-

adem geeft aan de gemeenschap daarop
en geest aan wie over haar voortgaan:

6


ik, de Ene,
   heb je met recht-en-reden geroepen
   en je bij de hand gevat;

ik zal je behoeden,
je bestemmen
   tot een verbond met de gemeenschap,
   een licht voor de volkeren.

7


Om ogen van blinden te openen,-

om wie geboeid is uit de kerker te leiden,
uit het gevanghuis
   wie neerzitten in het donker.

8


Ik ben de Ene, dát is mijn naam;

mijn glorie geef ik niet aan een ander,
mijn lof niet aan de gesneden beelden.

9


De eerste dingen, zie zij zijn gekomen,-

nieuwe dingen heb ik te melden,
eer ze ontkiemen doe ik ze u horen!

10


Zingt voor de Ene een nieuw gezang,

zijn lof vanaf het einde der aarde,-
gij die neerdaalt de zee op en zijn volheid,
verre kusten en wie daar zijn gezeten!

11


Laat aanheffen de woestijn en zijn steden,

de dorpen waarin Kedar neerzit;
laat jubelen de ingezetenen van Sela,
vanaf bergtoppen het uitschreeuwen!

12


Brengen zij glorie aan de Ene,-

melden ze aan de verste kusten zijn lof!

13


De Ene, als een held trekt hij uit,

als een man van oorlog wekt hij strijdlust op;
hij schalt, ja gilt het uit,
heldhaftig gaat hij zijn vijanden te lijf.
••

14


Een eeuwigheid hield ik mij stil,

zweeg ik, hield ik mij in,-
nu kerm ik als een die baart,
ik hijg en ik snuif tegelijk.

15


Bergen en heuvels laat ik uitdrogen,

al hun groen doe ik verdorren;
rivieren zal ik maken tot eilanden,
meren doen verdorren.

16


Doen gaan zal ik blinden

langs een weg die zij niet kenden,
langs paden die ze niet kenden
   laat ik hen reizen;

ik maak voor hun aanschijn
   duisternis tot licht,

kronkelwegen tot een pad rechtuit;
deze woorden
zal ik doen en niet nalaten!

17


Zij zullen achteruitdeinzen,
   vol schaamte beschaamd staan,

die zich veilig wanen bij een gesneden beeld,-
die tot gietwerk zeggen:
   jullie zijn ons goden!

••

18


O doven, hoort,-

o blinden, kijkt op om te zien!

19


Wie is er blinder dan mijn dienaar

en zo doof als mijn bode die ik zend?-
wie zo blind als hij
   die tot vrede is gebracht,

zo blind als de dienaar van de Ene?

20


Je hebt vele dingen gezien
   maar niets bewaard,-

men had oren geopend maar hoorde niet.

21


Het heeft de Ene behaagd

ter wille van zijn gerechtigheid,-
het onderricht groot te maken
   en te verheerlijken.

22


Maar nu is het een gemeenschap
   geplunderd en beroofd,

allen zitten in holen verstrikt,
in gevanghuizen verscholen,-
ze zijn tot roofbuit geworden
   en niemand die redt,

tot plundergoed en niemand die zegt:
   geef terug!

23


Wie onder u neemt dit ter ore,-

merkt het op en hoort voor later?

24


Wie heeft Jakob
   aan plundering prijsgegeven,
   Israël aan rovers?,
   is het niet de Ene?-

tegen wie wij hebben gezondigd,
in wiens wegen zij niet hebben willen gaan
en naar wiens onderricht
   zij niet hebben gehoord.

25


Dus goot hij over hem uit
   het gif van zijn toorn

en het geweld van een oorlog,-
verzengde hem van rondom
   maar hij onderkende het niet,

hij stak hem in brand
   maar hij nam het niet ter harte!