1 | Zie mijn dienaar, ik ondersteun hem, mijn uitverkorene, in hem heeft mijn ziel behagen; geven zal ik mijn geest over hem, recht zal hij doen uitgaan naar de volkeren.
| |
2 | Hij zal niet schreeuwen, zal geen ophef maken,- zijn stem niet laten horen op straat.
| |
3 | Het gekrookte* Of: geknakte. riet zal hij niet breken, een verflauwende vlaspit niet doven,- naar zijn trouw zal hij recht doen uitgaan.
| |
4 | Hij zal niet verflauwen, niet geknakt worden voordat hij op aarde recht heeft gebracht,- en op zijn onderricht wachten de verste kusten. •
| |
5 | Zo heeft gezegd de Godheid, de Ene, die de hemelen schiep en ze uitspande, de aarde uithamerde en al wat uit haar ontspruit,- adem geeft aan de gemeenschap daarop en geest aan wie over haar voortgaan:
| |
6 | ik, de Ene, heb je met recht-en-reden geroepen en je bij de hand gevat; ik zal je behoeden, je bestemmen tot een verbond met de gemeenschap, een licht voor de volkeren.
| |
7 | Om ogen van blinden te openen,- om wie geboeid is uit de kerker te leiden, uit het gevanghuis wie neerzitten in het donker.
| |
8 | Ik ben de Ene, dát is mijn naam; mijn glorie geef ik niet aan een ander, mijn lof niet aan de gesneden beelden.
| |
9 | De eerste dingen, zie zij zijn gekomen,- nieuwe dingen heb ik te melden, eer ze ontkiemen doe ik ze u horen! •
| |
10 | Zingt voor de Ene een nieuw gezang, zijn lof vanaf het einde der aarde,- gij die neerdaalt de zee op en zijn volheid, verre kusten en wie daar zijn gezeten!
| |
11 | Laat aanheffen de woestijn en zijn steden, de dorpen waarin Kedar neerzit; laat jubelen de ingezetenen van Sela, vanaf bergtoppen het uitschreeuwen!
| |
12 | Brengen zij glorie aan de Ene,- melden ze aan de verste kusten zijn lof!
| |
13 | De Ene, als een held trekt hij uit, als een man van oorlog wekt hij strijdlust op; hij schalt, ja gilt het uit, heldhaftig gaat hij zijn vijanden te lijf. ••
| |
14 | Een eeuwigheid hield ik mij stil, zweeg ik, hield ik mij in,- nu kerm ik als een die baart, ik hijg en ik snuif tegelijk.
| |
15 | Bergen en heuvels laat ik uitdrogen, al hun groen doe ik verdorren; rivieren zal ik maken tot eilanden, meren doen verdorren.
| |
16 | Doen gaan zal ik blinden langs een weg die zij niet kenden, langs paden die ze niet kenden laat ik hen reizen; ik maak voor hun aanschijn duisternis tot licht, kronkelwegen tot een pad rechtuit; deze woorden zal ik doen en niet nalaten!
| |
17 | Zij zullen achteruitdeinzen, vol schaamte beschaamd staan, die zich veilig wanen bij een gesneden beeld,- die tot gietwerk zeggen: jullie zijn ons goden! ••
| |
18 | O doven, hoort,- o blinden, kijkt op om te zien!
| |
19 | Wie is er blinder dan mijn dienaar en zo doof als mijn bode die ik zend?- wie zo blind als hij die tot vrede is gebracht, zo blind als de dienaar van de Ene?
| |
20 | Je hebt vele dingen gezien maar niets bewaard,- men had oren geopend maar hoorde niet.
| |
21 | Het heeft de Ene behaagd ter wille van zijn gerechtigheid,- het onderricht groot te maken en te verheerlijken.
| |
22 | Maar nu is het een gemeenschap geplunderd en beroofd, allen zitten in holen verstrikt, in gevanghuizen verscholen,- ze zijn tot roofbuit geworden en niemand die redt, tot plundergoed en niemand die zegt: geef terug!
| |
23 | Wie onder u neemt dit ter ore,- merkt het op en hoort voor later?
| |
24 | Wie heeft Jakob aan plundering prijsgegeven, Israël aan rovers?, is het niet de Ene?- tegen wie wij hebben gezondigd, in wiens wegen zij niet hebben willen gaan en naar wiens onderricht zij niet hebben gehoord.
| |
25 | Dus goot hij over hem uit het gif van zijn toorn en het geweld van een oorlog,- verzengde hem van rondom maar hij onderkende het niet, hij stak hem in brand maar hij nam het niet ter harte! •
| |