Instellingen

1


zoals vuur rijshout in brand zet,

vuur water doet stomen-
om uw naam te doen kennen
   bij uw benauwers;

voor uw aanschijn zullen volkeren beven,

2


als gij vreeswekkende dingen doet,

die wij niet durfden hopen;
zult ge neerdalen,
voor uw aanschijn zullen bergen smelten!

3


Sinds eeuwig hebben ze dat niet gehoord,

niet ter ore genomen,
geen oog heeft het gezien
behalve gij o God,-
wat hij zal doen
voor wie het verbeiden van hem.

4


Gij hebt willen ontmoeten
   de blij-verrukte en de
   dader van gerechtigheid,

die op uw wegen bedacht zijn,- op u;
zie, nu zijt ge vertoornd,
   wij hebben gezondigd;

daarin zijn wij een eeuwigheid lang,-
   zullen wij worden gered?

5


We zijn als een besmette, wij allen,

als een gewaad
   door maandstonden bezoedeld
   al onze gerechtigheden;

als een afgevallen blad verwelken wij allen,
onze ongerechtigheden
   dragen ons weg als de wind.

6


Geen die uw naam aanroept,

die wakker wordt
   om zich vast te grijpen aan u;

want verborgen
   hebt ge uw aanschijn voor ons,

ge laat ons wegkwijnen
   in de greep van ons onrecht.

7


Nochtans, Ene: onze Vader zijt gij,

wij zijn het leem, gij onze formeerder,
maaksel van uw hand zijn wij allen.

8


Wees niet ál te toornig, o Ene,

gedenk ongerechtigheid niet voor immer;
zie, aanschouw toch:
   uw gemeente zijn wij allen!

9


De steden van uw heiligheid
   zijn een woestijn geworden,

Sion is een woestijn geworden,
Jeruzalem een woestenij;

10


het huis van onze heiligheid en luister

waar onze vaderen u loofden
is geworden tot een brandhout in het vuur;
heel ons begeren is een puinhoop geworden.

11


Zult ge u bij deze dingen inhouden, Ene?-

ge zwijgt, ge verdrukt ons wel zeer!
••