als gij vreeswekkende dingen doet, die wij niet durfden hopen; zult ge neerdalen, voor uw aanschijn zullen bergen smelten!
3
Sinds eeuwig hebben ze dat niet gehoord, niet ter ore genomen, geen oog heeft het gezien behalve gij o God,- wat hij zal doen voor wie het verbeiden van hem.
4
Gij hebt willen ontmoeten de blij-verrukte en de dader van gerechtigheid, die op uw wegen bedacht zijn,- op u; zie, nu zijt ge vertoornd, wij hebben gezondigd; daarin zijn wij een eeuwigheid lang,- zullen wij worden gered?
5
We zijn als een besmette, wij allen, als een gewaad door maandstonden bezoedeld al onze gerechtigheden; als een afgevallen blad verwelken wij allen, onze ongerechtigheden dragen ons weg als de wind.
6
Geen die uw naam aanroept, die wakker wordt om zich vast te grijpen aan u; want verborgen hebt ge uw aanschijn voor ons, ge laat ons wegkwijnen in de greep van ons onrecht.
7
Nochtans, Ene: onze Vader zijt gij, wij zijn het leem, gij onze formeerder, maaksel van uw hand zijn wij allen.
8
Wees niet ál te toornig, o Ene, gedenk ongerechtigheid niet voor immer; zie, aanschouw toch: uw gemeente zijn wij allen!
9
De steden van uw heiligheid zijn een woestijn geworden, Sion is een woestijn geworden, Jeruzalem een woestenij;
10
het huis van onze heiligheid en luister waar onze vaderen u loofden is geworden tot een brandhout in het vuur; heel ons begeren is een puinhoop geworden.
11
Zult ge u bij deze dingen inhouden, Ene?- ge zwijgt, ge verdrukt ons wel zeer! ••