Instellingen

1


De gemeenschap van wie voortgaan

in het duister,
zien zullen zij een groot licht;
wie zijn gezeten
   in het land van de schaduw des doods,

licht zal over hen stralen.

2


Hebt gij het juichen vermeerderd,

de vreugde groot gemaakt,-
verheugen zullen zij zich voor uw aanschijn
   zoals er vreugde is in de oogst,

zoals ze juichen
   wanneer ze het roofgoed verdelen.

3


Want het juk dat hem belast,

de stang op zijn schouder,
de stok van de drijver op hem,-
hebt gij gebroken als op de dag van Midjan.

4


Want elke marsschoen
   die dreunend marcheert

en elke mantel gewenteld in stromen bloed,-
zal worden tot brandstof,
   vreetwaar voor vuur.

5


Want een kind is ons geboren,

een zoon aan ons gegeven,
nu komt de heerschappij op zijn schouder;
men zal als naam voor hem roepen:
   wonderbare raadsman,
   heldhaftige God,

vader voor immer, vredevorst!,

6


voor heerschappij over velen
   en vrede zonder einde

op de troon van David
   en over diens koninkrijk,

om dat te bevestigen en te schragen
met recht en gerechtigheid,-
van nu af en tot in eeuwigheid;
de naijver van de Ene,
de Omschaarde, zal dit doen!
••

7


Mijn Heer
   heeft een woord gezonden in Jakob,-

het is gevallen in Israël;

8


weten zullen ze het,
   de gemeente in zijn geheel,

Efraïm en wie zetelt in Samaria,
die zeggen in hoogmoed
   en grootheid van hart:

9


bakstenen zijn gevallen,
   met hardsteen bouwen we op,-

moerbeibomen omgehakt,
ceders zetten we ervoor terug!

10


Opzetten zal de Ene
   Retsiens benauwers tegen hemzelf,-

zijn vijanden ophitsen:

11


Aram vanuit het oosten

en van achteren de Filistijnen,
en zij zullen Israël opvreten met elke mond;
in dit alles heeft zijn toorn
   zich niet afgekeerd,

nóg blijft zijn hand uitgestrekt!

12


En de gemeente heeft zich niet bekeerd
   tot wie hem sloeg,-

de Ene, de Omschaarde,
   zijn zij niet gaan zoeken.

••

13


Dus snijdt de Ene van Israël af

kop en staart,
palmtak en bieze, op éénzelfde dag.

14


Oudste en verhevene van aanschijn,
   dat is de kop,-

een profeet die leugen leert, dat is de staart:

15


de leiders van deze gemeenschap
   laten hem verdwalen,-

en wie zo misleid zijn worden verslonden.

16


Daarom zal over zijn jongemannen mijn Heer
   zich niet verheugen,

over zijn wezen en weduwen
   zich niet ontfermen,

want elk daarin is losbol en kwaadstichter,
en elks mond spreekt dwaasheid!-
in dit alles zal zijn toorn niet zijn afgekeerd,
nóg blijft zijn hand uitgestrekt!

17


Want boosaardigheid
   is gaan branden als het vuur

dat doorn en distel opvreet,-
de struiken in het woud aansteekt
zodat opwolken zuilen van rook.

18


Door de verbolgenheid van de Ene,
   de Omschaarde,
   is het land verschroeid,-

en wordt de gemeente als eetwaar voor vuur,
ieder tegen zijn broeder, ze sparen elkaar niet.

19


Men hapt naar rechts en houdt honger,

men vreet naar links,
   maar nooit zijn zij verzadigd,

ieder eten ze het vlees van zijn eigen arm:

20


Manasse Efraïm

en Efraïm Manasse,
en zij samen tegen Juda;
in dit alles zal zijn toorn niet zijn afgekeerd,
nóg blijft zijn hand uitgestrekt!
••